Betekenis van:
inbreker

inbreker (de ~ | meervoud inbrekers)
Zelfstandig naamwoord
  • iem. die inbreekt
"een inbreker betrappen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

inbreker
Zelfstandig naamwoord
  • iemand die inbreekt
"Ik heb laatst een "Inbrekers niet gewenst"-sticker op mijn deur geplakt."

Voorbeeldzinnen

  1. De politieman achtervolgde de inbreker.
  2. De politieman arresteerde de inbreker.
  3. Bill was door een inbreker vermoord.
  4. De politie heeft de inbreker op heterdaad opgepakt.
  5. Ik werd wakker en zag een inbreker in mijn kamer.
  6. De inbreker brak in het huis onder dekking van de nacht.