Betekenis van:
dorp

dorp (het ~ | meervoud dorpen)
Zelfstandig naamwoord
  • kleine stad
"op een dorp wonen"
"in een dorp wonen"

Hyperoniemen

dorp
Zelfstandig naamwoord
  • een kleine, permanente nederzetting
"Van de wereldbevolking woont een steeds kleiner deel in dorpen."

Voorbeeldzinnen

  1. Hij woont in een dorp.
  2. Er is geen busdienst naar het dorp.
  3. Iedereen in het dorp kende hem.
  4. Ze noemden het dorp Nieuw-Amsterdam.
  5. De wereld is een klein dorp.
  6. Ik zou graag dit dorp verlaten en nooit meer terugkeren.
  7. Er was eens een arme boer in het dorp.
  8. De weg naar het dorp is zeer hobbelig.
  9. Weet jij in welk dorp hij geboren is?
  10. Dit is het dorp waar hij geboren is.
  11. Een klein dorp groeide uit tot een grote stad.
  12. Als ge deze bus neemt, zult ge het dorp bereiken.
  13. Wat is het verschil tussen een dorp en een stad?
  14. Vorig jaar kwam ik terug thuis en was ik verrast, dat het dorp en de mensen helemaal veranderd waren.
  15. "Vandaag is de melkboer begraven. Er was veel volk, want op het dorp kende iedereen hem." "O, is er in Linschoten een melkboer?" "Nou nee, nu dus niet meer!"