Betekenis van:
feest

feest
Zelfstandig naamwoord
  • een vermakelijke en vreugdevolle sociale gelegenheid
"Ondanks het feit dat Nederland de finale tegen Spanje verloren had, was het bij de huldiging één groot feest."
feest (het ~ | meervoud feesten)
Zelfstandig naamwoord
  • viering van een gedenkdag
"het feest van Sinterklaas"

Hyperoniemen

feest (het ~ | meervoud feesten)
Zelfstandig naamwoord
  • feest
"in de kleedkamer vierde hij zijn eigen feestje"
"in Amsterdam hadden ze er een feestje van gemaakt"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. We hebben een feest volgende zaterdag.
  2. Het feest eindigde om negen uur.
  3. Op het feest, was iedereen goed gekleed.
  4. Ze gaven een groot feest voor mij.
  5. Ik heb hen uitgenodigd voor het feest.
  6. Ik heb mijzelf vermaakt op het feest gisteren.
  7. Er zijn maar tien mensen opgedaagd voor het feest.
  8. Meer dan 100 mensen waren op het feest.
  9. Ze kwam niet opdagen bij het feest gisteren.
  10. Ze hadden het naar hun zin op het feest.
  11. Ik kwam Mary tegen op het feest afgelopen week.
  12. We hebben een romanschrijver en een poëet uitgenodigd voor het feest.
  13. Ze had geen jurk om naar het feest mee te gaan.
  14. Alle vrienden aan wie ik een uitnodiging gestuurd heb, zijn op het feest gekomen.
  15. Doe haar de groeten als je haar ziet op het feest.