Betekenis van:
gerucht

gerucht (het ~ | meervoud geruchten)
Zelfstandig naamwoord
  • praatje dat de ronde doet; gerucht; gerucht
"het gerucht bevestigen dat"
"een gerucht de wereld in sturen/verspreiden"

Synoniemen

Hyperoniemen

gerucht (het ~ | meervoud geruchten)
Zelfstandig naamwoord
  • voortgebracht geluid, datgene wat de stilte verstoort
"bij het minste gerucht"
"(veel) gerucht maken"

Hyperoniemen

Hyponiemen

gerucht
Zelfstandig naamwoord
  • lawaai; een klein geluid
"Het was in het tuintje stampvol zacht gerucht van allerlei groeisel bewegend in een zwakke nachtwind."
gerucht
Zelfstandig naamwoord
  • een mededeling of nieuwtje dat de ronde doet maar nog niet bevestigd is, zodat je niet zeker bent of het waar is
""Hendrik Haan uit Koog aan de Zaan heeft de kraan open laten staan" is een lied over een gerucht."

Voorbeeldzinnen

  1. Mayuko ontkende het gerucht.
  2. Helaas is het gerucht waar.
  3. Ik denk dat dat gerucht waar is.
  4. Het gerucht bleek waar te zijn.
  5. Het gerucht over haar dood bleek niet waar te zijn.
  6. Zou het kunnen dat dat gerucht waar is?
  7. Niets is sneller dan een gerucht
  8. Wie zich bewust is van de waarheid, lacht om de leugens van het gerucht
  9. Nauwkeurigheid van de informatie of inlichtingen  Vaststaand  Vastgesteld door de bron  Gerucht — bevestigd  Gerucht — niet bevestigd
  10. U verspreidt dus opnieuw het gerucht van een kapitaaluitbreiding …