Betekenis van:
gesprek

gesprek
Zelfstandig naamwoord
  • een mondelinge conversatie waarbij informatie uitgewisseld wordt
"Het gesprek werd onderbroken doordat zijn mobiele telefoon afging."
gesprek (het ~ | meervoud gesprekken)
Zelfstandig naamwoord
  • mondeling onderhoud
"een onderwerp van gesprek zijn"
"een goed gesprek"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen


Voorbeeldzinnen

  1. Dit gesprek wordt geregistreerd.
  2. Onderbreek ons gesprek niet.
  3. Hij onderbrak ons gesprek.
  4. "Dit gesprek heeft nooit plaats gevonden." - "Welk gesprek?"
  5. "Dit gesprek heeft nooit plaats gevonden." - "Welk gesprek?"
  6. Ik had een lang gesprek met haar.
  7. Extreem harde muziek onderbrak hun gesprek.
  8. Ik moet een serieus gesprek hebben met Nikolai Aleksejevitsj.
  9. "En?" vroeg de ongeduldige verkoopster toen Dima het gesprek beëindigd had. "Is alles nu in orde?"
  10. Houd het gesprek luchtig wanneer je iemand voor het eerst ontmoet.
  11. Dit was het einde van het gesprek
  12. een gesprek met de huisarts;
  13. het voeren van een persoonlijk gesprek;
  14. een gesprek met de behandelende arts;
  15. De inspecteur waarborgt vertrouwelijkheid bij elk gesprek met bemanningsleden.