Betekenis van:
hoed

hoed (de ~ | meervoud hoeden)
Zelfstandig naamwoord
  • hoofddeksel
"je een hoedje schrikken"
"één twee drie vier, hoedje van papier"

Hyperoniemen

Hyponiemen

hoed
Zelfstandig naamwoord
  • een hoofddeksel
hoed
Zelfstandig naamwoord
  • het bovenste gedeelte van het vruchtlichaam van een zwam
hoed
Zelfstandig naamwoord
  • het koepelvormige deel van een kwal

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ga niet zonder hoed.
  2. Breng mijn hoed.
  3. Ze draagt een hoed.
  4. Hij heeft een hoed op.
  5. De bruine hoed is oud.
  6. Ik zet mijn hoed af.
  7. Deze hoed is van mij.
  8. Hij koopt een oude hoed.
  9. Ik hou niet van die hoed.
  10. Hij kan zijn hoed niet vinden.
  11. Zijn hoed zag er heel grappig uit.
  12. Deze hoed is te klein voor jou.
  13. Ze draagt nu al een maand dezelfde hoed.
  14. Hij ging de kamer in met zijn hoed af.
  15. Ik ben erg gehecht aan deze oude strooien hoed.