Betekenis van:
jas

jas
Zelfstandig naamwoord
  • troefboer

Hyperoniemen

Hyponiemen

jas
Zelfstandig naamwoord
  • kledingstuk dat over andere kledingstukken gedragen wordt en die de romp en armen bedekt
jas
Zelfstandig naamwoord
  • de troefboer, dat wil zeggen de boer van de kleur speelkaarten die van hogere waarde is dan de andere kleuren kaarten

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ze gaf hem zijn jas.
  2. Ze wilt een paarse jas.
  3. Zal ik uw jas dragen?
  4. Hangt u uw jas toch op.
  5. Hij maakte haar een nieuwe jas.
  6. Je hebt een dure jas gekocht.
  7. Ik deed mijn jas binnenstebuiten aan.
  8. Ik zoek een jas in mijn maat.
  9. Meneer, u bent uw jas vergeten!
  10. Wie is de vrouw met de bruine jas?
  11. Het meisje met de blauwe jas is mijn dochter.
  12. Ze droeg een groene jas met een bijpassend minirokje.
  13. Eerst trok John zijn jas aan, en toen pakte hij zijn hoed.
  14. Een jas bevat bijvoorbeeld naar schatting ongeveer 20 gram PTFE-inlegelementen.
  15. jacquetkostuums, bestaande uit een effen jas met laag hangende afgeronde achterpanden (jacquet) en een gestreepte broek;