Betekenis van:
kans

kans (de ~ | meervoud kansen)
Zelfstandig naamwoord
  • waarschijnlijkheid, mogelijkheid dat iets gebeuren zal
"kans op [regen]"
"de kans dat [we winnen]"

Hyperoniemen

kans (de ~ | meervoud kansen)
Zelfstandig naamwoord
  • gunstige gelegenheid
"een gemiste kans"
"(de meeste) kans maken"

Hyperoniemen

kans
Zelfstandig naamwoord
  • de mogelijkheid dat er iets gaat gebeuren
"De kans daarop is werkelijk 0,0 procent!"
kans
Zelfstandig naamwoord
  • een mooie gelegenheid
"Dit is je kans!"

Voorbeeldzinnen

  1. Geef mij een kans.
  2. Geef me een kans!
  3. Ik gaf Tom een kans.
  4. Geef de vrede een kans.
  5. Mis deze geweldige kans niet.
  6. Het is je enige kans.
  7. Er bestaat een kleine kans op herhaling.
  8. Ik gaf Tom nog een kans.
  9. Geef me alstublieft nog een kans.
  10. Niet alles krijgt een kans om te bestaan.
  11. Er bestaat een goede kans dat hij zal winnen.
  12. Tom maakt een goede kans de verkiezing te winnen.
  13. Er is weinig kans dat zij verkozen zal worden.
  14. De kans op promotie is klein in dit bedrijf.
  15. Het spijt mij dat ik de kans gemist heb haar te ontmoeten.