Betekenis van:
kleingeld

kleingeld (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • geld in munten; los muntgeld; muntstuk
"(n)iets aan kleingeld"
"wat kleingeld"

Synoniemen

Hyperoniemen

kleingeld
Zelfstandig naamwoord
  • geld in kleine coupures, vooral in munten
"Hij heeft altijd wel kleingeld in zijn zakken zitten."

Voorbeeldzinnen

  1. Geeft Tom zijn kleingeld.
  2. Ik heb geen kleingeld bij me.
  3. Ik wil een telefoontje plegen, maar ik heb geen kleingeld.