Betekenis van:
koord

koord (het ~ | meervoud koorden)
Zelfstandig naamwoord
  • streng van ineengewerkte draden
"het slappe koord"
"op het slappe koord [dansen]"

Hyperoniemen

Hyponiemen

koord
Zelfstandig naamwoord
  • een middel om zaken bij elkaar te binden
"Het koord brak en de lading viel van het dak af."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Koord
  2. Koord (bindtouw)
  3. Koord, bindgaren, touw en netten
  4. Draad en koord, van gevulkaniseerde rubber
  5. Vervaardiging van koord, bindgaren, touw en netten
  6. Draad en koord, van gevulkaniseerde rubber
  7. Draad en koord, van gevulkaniseerde en gesiliconeerde rubber
  8. NACE 13.94: Vervaardiging van koord, bindgaren, touw en netten
  9. een met een koord dicht te trekken geweven zakje.
  10. draad en koord van rubber, omwoeld of omvlochten met textiel
  11. NACE 17.52: Vervaardiging van koord, bindgaren, touw en netten
  12. Vervaardiging uit niet-omwoeld of -omvlochten draad en koord, van rubber
  13. koord”, de draden die de weefsels vormen van de koordlagen in de band;
  14. CPA 13.94.11: Koord, bindgaren en touw, van jute of van andere bastvezels
  15. koord”: de draden die de weefsels vormen van de koordlagen in de luchtband [2] Zie verklarende figuur.