Betekenis van:
kort

kort
Bijvoeglijk naamwoord
  • lengte en afstand
"kort haar"
"een kort rokje"
kort
Bijvoeglijk naamwoord
  • van geringe duur
"een korte film"
kort
Bijvoeglijk naamwoord
  • van geringe lengte
"een korte strippenkaart"
kort
Bijvoeglijk naamwoord
  • van korte duur; kortstondig; van tijd en duur
"een korte pauze"
"het is kort dag"

Synoniemen

kort
Bijwoord
  • van geringe duur
"een korte film"
kort
Bijwoord
  • van geringe lengte
"een korte strippenkaart"

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ik ben erg kort.
  2. Ze heeft kort haar.
  3. Het leven is kort.
  4. Maak het kort.
  5. Tom heeft een kort lontje.
  6. Kort haar vind ik leuk.
  7. Haar haar is heel kort.
  8. Hij liet zijn haar kort knippen.
  9. Het leven van Mozart was heel kort.
  10. Het leven is te kort om Duits te leren.
  11. Mijn moeder was tot voor kort in het ziekenhuis.
  12. Mijn moeder heeft mijn haar te kort geknipt.
  13. De kunst is lang, het leven is kort.
  14. Hij heeft twee potloden; het ene is lang en het andere kort.
  15. De hond die het kind had gebeten werd kort nadien gevangen.