Betekenis van:
kort
kort
Bijvoeglijk naamwoord
- lengte en afstand
"kort haar"
"een kort rokje"
kort
Bijvoeglijk naamwoord
- van geringe duur
"een korte film"
kort
Bijvoeglijk naamwoord
- van geringe lengte
"een korte strippenkaart"
kort
Bijvoeglijk naamwoord
- van korte duur; kortstondig; van tijd en duur
"een korte pauze"
"het is kort dag"
Synoniemen
kort
Bijwoord
- van geringe duur
"een korte film"
kort
Bijwoord
- van geringe lengte
"een korte strippenkaart"
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Ik ben erg kort.
- Ze heeft kort haar.
- Het leven is kort.
- Maak het kort.
- Tom heeft een kort lontje.
- Kort haar vind ik leuk.
- Haar haar is heel kort.
- Hij liet zijn haar kort knippen.
- Het leven van Mozart was heel kort.
- Het leven is te kort om Duits te leren.
- Mijn moeder was tot voor kort in het ziekenhuis.
- Mijn moeder heeft mijn haar te kort geknipt.
- De kunst is lang, het leven is kort.
- Hij heeft twee potloden; het ene is lang en het andere kort.
- De hond die het kind had gebeten werd kort nadien gevangen.