Betekenis van:
paspoort

paspoort (het ~ | meervoud paspoorten)
Zelfstandig naamwoord
  • een door een overheid afgegeven identiteitsbewijs, waarmee men de landsgrenzen over mag
"(naar) iemands paspoort vragen"
"een geldig/verlopen paspoort"

Synoniemen

Hyperoniemen

paspoort
Zelfstandig naamwoord
  • bewijs van ontslag uit de krijgsdienst

Hyperoniemen

paspoort
Zelfstandig naamwoord
  • officieel document dat de houder identificeert als burger van een bepaald land, en vraagt toestemming in de naam van de regering van het uitgevende land om de houder in het land toe te laten

Voorbeeldzinnen

  1. Ik ben mijn paspoort kwijt!
  2. Mag ik uw paspoort, alstublieft?
  3. Iemand heeft mijn paspoort gestolen.
  4. Ik ben mijn paspoort kwijt!
  5. Mag ik uw paspoort even zien?
  6. Wilt u me uw paspoort even laten zien alstublieft?
  7. Ik heb uw paspoort en drie foto's nodig.
  8. Ik heb zojuist mijn paspoort verlengd, dus ik kan er weer tien jaar mee verder.
  9. Als je op de foto in je paspoort begint te lijken moet je op vakantie gaan.
  10. Voor het aanvragen van een nieuw paspoort moet je naar het gemeentehuis.
  11. PASPOORT
  12. Paspoort nr.:
  13. officieel paspoort
  14. Russisch paspoort.
  15. NUMMER PASPOORT: