Betekenis van:
pastor

pastor (de ~ | meervoud pastors, pastores)
Zelfstandig naamwoord
  • iemand belast met de lokale zielzorg
"de pastor van een tehuis"
"de pastor van de stad Velsen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen


Voorbeeldzinnen

  1. De Spaanse autoriteiten hebben verklaringen van twee banken (Caixa Galicia en Banco Pastor) overgelegd waarin zij bevestigen dat zij, gelet op de voorwaarden van de lening en op de identiteit van de aandeelhouders, een jaarlijkse provisie van 0,20 % op deze garantie zouden toepassen.