Betekenis van:
piano

piano (de ~ | meervoud piano's)
Zelfstandig naamwoord
  • muziekinstrument waarbij door het indrukken van toetsen hamertjes met snaren in aanraking worden gebracht
"van piano houden"
"op piano zitten"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

piano
Zelfstandig naamwoord
  • algemene benaming voor een groot snaarinstrument waarvan de snaren via een toetsenbord (klavier) door hamertjes zacht of hard kunnen worden aangeslagen
"Er is veel muziek voor de piano geschreven of bewerkt."
piano
Zelfstandig naamwoord
  • specifieke benaming voor het "wandmodel" van instrument [1] waarbij het toetsenbord haaks op de kast staat
"Voor het inspelen was geen vleugel beschikbaar zodat ze zich moest behelpen met piano van de gastouders."
piano
Bijwoord
  • met een lage geluidssterkte (symbool: p)
"Deze passage moet piano worden gespeeld."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Zij kan piano spelen.
  2. Hij speelde piano.
  3. Nancy heeft een piano.
  4. Ik speel graag piano.
  5. Mijn dochter wil een piano.
  6. Wie heeft de piano uitgevonden?
  7. Zij speelt zeer goed piano.
  8. Ze speelt elke dag piano.
  9. Het is een oude piano.
  10. Jane en ik spelen goed piano.
  11. Mijn moeder kan goed piano spelen.
  12. Jim begeleidde haar op de piano.
  13. Mijn zus heeft een leuke piano.
  14. Ik heb haar gedwongen piano te spelen.
  15. Hij speelt beter piano dan ik.