Betekenis van:
rood

rood
Bijvoeglijk naamwoord
  • bloedkleurig
"(een) ro(o)d(e) haar/vlees/roos/vlag/baksteen"
"rode wijn/kool"

Hyperoniemen

rood
Bijvoeglijk naamwoord
  • de kleur rood hebbend
"Na dat geren zien jullie allemaal rood, maar Jan is wel het roodst."
rood
Bijvoeglijk naamwoord
  • progressief; links
"een rode/rooie rakker"
"rood stemmen"

Synoniemen

rood (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • elementaire kleur zoals van bloed; achterste gedeelte v.d. mond
"in het rood staan"
"rood krijgen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

rood
Zelfstandig naamwoord
  • een primaire kleur zoals die van licht met een golflengte tussen de ca. 620 en 740 nm

Voorbeeldzinnen

  1. Alle appels zijn rood.
  2. Haar wangen waren rood.
  3. Kersen zijn rood.
  4. Zijn gezicht werd rood.
  5. Heb je een rood potlood?
  6. Mijn nieuwe jurk is rood.
  7. Haar gezicht werd plotseling rood.
  8. Ze droeg een rood badpak.
  9. Mijn favoriete kleur is rood.
  10. Deze appel is erg rood.
  11. Mary eet geen rood vlees.
  12. Hij heeft zijn fiets rood geschilderd.
  13. Waarom heb je de bank rood geschilderd?
  14. Waarom heb je de bank rood geschilderd?
  15. Rood en blauw - welke verkies jij?