Betekenis van:
storm

storm (de ~ | meervoud stormen)
Zelfstandig naamwoord
  • weer met veel harde wind; wind met stormkracht
"de storm raast/woedt"
"een storm 'barst los'/'breekt los'"

Synoniemen

Hyperoniemen

storm
Zelfstandig naamwoord
  • erg harde wind (windkracht 9)

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. De storm veroorzaakte veel schade.
  2. Wie wind zaait, zal storm oogsten.
  3. Een storm in een glas water.
  4. De storm heeft de hele stad verwoest.
  5. We werden door een storm bevangen.
  6. Wie wind zaait, zal storm oogsten.
  7. Hij creëert een storm in een glas water.
  8. Na de storm was de weg door omgevallen bomen geblokkeerd.
  9. Dit is de ergste storm in tien jaar.
  10. We stelden ons vertrek uit vanwege de storm.
  11. Door de storm zijn we niet op de voorziene tijd kunnen aankomen.
  12. Jullie kennen de uitdrukking, dat we oogsten wat we zaaien. Ik heb de wind gezaaid en hier is mijn storm.
  13.  het herstellen van door luchtvervuiling, dieren, storm, overstroming, brand of soortgelijke gebeurtenissen veroorzaakte schade aan bossen,
  14. verlichting van de financieringskosten voor viskwekers die direct getroffen waren door de storm of de olieramp,
  15. de heer Henrik RINGBÆK MADSEN, Regionsrådsmedlem, ter vervanging van mevrouw Vibeke STORM RASMUSSEN,