Betekenis van:
trein

trein (de ~ | meervoud treinen)
Zelfstandig naamwoord
  • voertuig op rails
"in/uit de trein (stappen)"
"de trein nemen"

Hyperoniemen

Hyponiemen

trein
Zelfstandig naamwoord
  • een rij wagons die door een krachtvoertuig (bijvoorbeeld een locomotief) voortbewogen wordt
"Er reizen dagelijks veel mensen met de trein."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Hier komt de trein!
  2. De trein was ontspoord.
  3. De trein is in aantocht.
  4. Welke trein gaat ge nemen?
  5. Onze trein kwam op tijd.
  6. Hoe laat vertrekt deze trein?
  7. De trein vertrok op tijd.
  8. Misschien heeft hij de trein gemist.
  9. De trein kwam aan in Londen.
  10. Is dit de juiste trein naar Tokio?
  11. Deze trein stopt op alle stations.
  12. De trein bestaat uit vijftien wagons.
  13. Soms komt de trein niet op tijd.
  14. Doe niet open voordat de trein stopt.
  15. De trein ging 500 mijl per uur.