Betekenis van:
uit

uit
Bijvoeglijk naamwoord
  • niet aan, stand van een apparaat.
"Het koffiezetapparaat is al uit."
uit
Bijvoeglijk naamwoord
  • balsport term voor als de bal buiten de lijnen van het speelveld is geraakt.
"Die bal was uit!"
uit
Bijvoeglijk naamwoord
  • ter aanduiding van een richting naar buiten
uit
Bijvoeglijk naamwoord
  • bedacht op, zoekend naar

Synoniemen

uit
Voorzetsel
  • geeft aan van welke plaats iets komt.
"Dit komt uit de pot."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Kijk uit!
  2. Uit het oog, uit het hart.
  3. Uit het oog, uit het hart.
  4. Ik kom uit China.
  5. Blijf uit de regen.
  6. Jane komt uit Australië.
  7. Hij komt uit Genua.
  8. Soms komen dromen uit.
  9. Ik kom uit Noorwegen.
  10. Ik kom uit Nederland.
  11. Doe uw schoenen uit.
  12. Dromen komen uit.
  13. Toms dromen kwamen uit.
  14. Iedereen lachte hem uit.
  15. Ik kom uit Saitama.