Betekenis van:
vlees

vlees (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • menselijk lichaam
"het Woord is vlees geworden"
"de geest is gewillig maar het vlees is zwak"

Hyperoniemen

vlees
Zelfstandig naamwoord
  • spierweefsel van bepaalde organen
vlees
Zelfstandig naamwoord
  • spierweefsel van dieren dat opgegeten kan worden als onderdeel van de voeding

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Dit is goed vlees.
  2. Ik wil geen vlees.
  3. Ik eet geen vlees.
  4. Dit vlees is kippenvlees.
  5. Amerikanen eten veel vlees.
  6. Dit vlees is koosjer.
  7. Mary eet geen rood vlees.
  8. Al het vlees was slecht.
  9. Ik onthield mij van vlees.
  10. Katten hebben liever vis dan vlees.
  11. Ik heb liever vis dan vlees.
  12. Ik heb liever vlees dan vis.
  13. Ze eten een keer per week vlees.
  14. Zit er vlees in dit eten?
  15. Hij sneed het vlees met een mes.