Betekenis van:
zakdoek

zakdoek (de ~ | meervoud zakdoeken)
Zelfstandig naamwoord
  • doek om je neus in te snuiten; zakdoek
"een witte zakdoek met rode bolletjes"
"zakdoek leggen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

zakdoek
Zelfstandig naamwoord
  • een doek om de neus in te snuiten
"Die vuile zakdoek gebruik ik niet! Die hangt vol snot!"

Voorbeeldzinnen

  1. Hoeveel kost deze zakdoek?
  2. Ge hebt uw zakdoek laten vallen.
  3. Ik denk dat ik ga niezen... geef mij een zakdoek.