Betekenis van:
zoet

zoet
Zelfstandig naamwoord
  • met een bepaalde smaak
"zoete druiven"
"zoete dromen/verlangens"

Hyperoniemen

zoet
Zelfstandig naamwoord
  • zoete lekkernij; zoetwaren
"Het kind zeurde om een stuk zoet."

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

zoet
Zelfstandig naamwoord
  • snoepgoed, voornamelijk zuigbaar
zoet
Bijvoeglijk naamwoord
  • ter omschrijving van een vaak als aangename ervaren smaak zoals die van suiker
"Dat is een nogal zoete drank, zeg!"
zoet
Bijvoeglijk naamwoord
  • aangenaam voor sommige zintuigen
"Heerlijk, die zoete geur."
zoet
Bijvoeglijk naamwoord
  • gehoorzaam.
"Wees even een zoete jongen, ik ben zo terug."
zoet
Bijvoeglijk naamwoord
  • gehoorzaam; braaf
"iemand ergens mee zoet houden"
"wie zoet is krijgt lekkers, wie stout is de roe"

Synoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Slaapwel. Droom zoet.
  2. Suiker is zoet.
  3. De vrucht is zoet.
  4. Lelies ruiken zoet.
  5. De cake smaakt zoet.
  6. Is het zoet of zuur?
  7. Deze cake is erg zoet.
  8. Mooie bloemen ruiken niet noodzakelijk zoet.
  9. Het gerecht is te zoet voor Tom.
  10. Verboden genot is zoet
  11. Zout water heeft meer drijfvermogen dan zoet water.
  12. Mooie vrouwen en wijn zijn zoet venijn
  13. Honger maakt elke maaltijd gekruid", "Honger maakt rauwe bonen zoet
  14. Het is zoet en goed om voor het vaderland te sterven
  15. Venkel, zoet