Vertaling van Schein

Inhoud:

Duits

Nederlands

Schein [m] (der ~) {zn.}

schijnsel [o]

Billett [o] (das ~), Fahrkarte [v] (die ~), Karte [v] (die ~), Ticket [o] (das ~), Schein [m] (der ~), Briefchen [m] (der ~) {zn.}

kaartje [o]
ticket [o]
biljet [o]

Hast du ein Ticket?

Heb je een kaartje?

Ich habe kein Ticket.

Ik heb geen ticket.

Fassade [v] (die ~), Front [v] (die ~), Vorderseite [v] (die ~), Außenseite [v] (die ~), Stirnseite [v] (die ~), Äußeres, Schein [m] (der ~) {zn.}

voorpui
voorgevel
gevel
pui
façade [v]

Anschein [m] (der ~), Ansehen [o] (das ~), Augenschein [m] (der ~), Aussehen [o] (das ~), Schein [m] (der ~) {zn.}

aanzien [o]
schijn [m]

Nicht schon wieder! Schau, wie die zwei sich küssen. Die sind wirklich scharf aufeinander. Ich kann es nicht mehr mit ansehen.

Niet opnieuw! Zie hoe die twee elkaar kussen. Ze staan echt in vuur en in vlam voor elkaar. Ik kan dit niet langer aanzien.

Bon [m] (der ~), Schein [m] (der ~), Banknote {zn.}

briefje [o]
bankbiljet [o]

Banknote, Schein [m] (der ~) {zn.}

bankbiljet [o]

scheinen {ww.}

vóórkomen
voorkomen
toeschijnen
schijnen
overkomen
lijken

blinken, glänzen, scheinen, schimmern, strahlen {ww.}

schitteren
glanzen
schijnen
blinken