Vertaling van Stoß

Inhoud:

Duits

Nederlands

Stoß [m] (der ~), Trieb [m] (der ~) {zn.}

zet
por
stoot
duw [m]
drang [m]
douw [m]

Stützepfeiler, Gewölbepfeiler [m] (der ~), Widerlager [o] (das ~), Stoß [m] (der ~) {zn.}

steunmuur
schoorpijler
beer [m] (de ~)
steunbeer [m] (de ~)

Stützepfeiler, Gewölbepfeiler [m] (der ~), Widerlager [o] (das ~), Stoß [m] (der ~) {zn.}

steunmuur
landhoofd [o] (het ~)
bruggenhoofd [o] (het ~)
bruggehoofd

ausschließen, exkommunizieren, mit dem Bann belegen, ausstoßen {ww.}

in de ban doen
excommuniceren

ausschließen, aussondern, heraustun, herausschaffen, ausstoßen {ww.}

uiten
uitdrijven
uithalen
uitbrengen
slaken
ontlokken

einrammen, einstoßen {ww.}

induwen

ausstoßen, bannen {ww.}

verbannen
uitwijzen
uitdrijven
uitjagen
naar buiten jagen

aufstoßen, rülpsen {ww.}

oprispen
boeren

kappen, umstoßen, umstürzen, umwerfen {ww.}

kantelen
omgooien
omkeren
omvergooien
ten val brengen

du stoß(e) um! (gebiedende wijs)

abstoßen {ww.}

afstoten

du stoß(e) ab! (gebiedende wijs)

ausschalten, ausstoßen, eliminieren, wegschaffen, ausscheiden, absondern, kaltstellen, beseitigen, aus dem Weg räumen, ausmerzen {ww.}

elimineren
uitschakelen
verwijderen
wegwerken

du stoß(e) aus! (gebiedende wijs)

ausstoßen, verdrängen {ww.}

uitstoten
wegstoten

du stoß(e) aus! (gebiedende wijs)

dringen, rücken, stoßen, treiben {ww.}

douwen
dringen
duwen
stoten

du stoß(e)! (gebiedende wijs)

Abscheu erregen, abstoßen, Abscheu erregen in {ww.}

afschuw opwekken bij

du stoß(e) ab! (gebiedende wijs)