Vertaling van traut

Inhoud:

Duits
Nederlands
gemütlich, heimisch, häuslich, traut {bn.}
gezellig
huiselijk
häuslich, heimisch, traut, Heim-, Heimat- {bn.}
eigen 
huiselijk
vertrouwd
trauen {ww.}
trouwen 
in de echt verbinden

er/sie/es traut
ihr traut

hij/zij/het trouwt
jullie trouwen
» meer vervoegingen van trouwen

heiraten, zum Ehemann machen, trauen {ww.}
trouwen 
uithuwelijken
in de echt verbinden

er/sie/es traut
ihr traut

hij/zij/het trouwt
jullie trouwen
» meer vervoegingen van trouwen

Willst du mich heiraten?
Wil je met me trouwen?
Ich will dich heiraten.
Ik wil met je trouwen.


Gerelateerd aan traut

gemütlich - heimisch - häuslich - Heim- - Heimat- - trauen - heiraten - zum Ehemann machen