Vertaling van vorher

Inhoud:

Duits
Nederlands
früher, zuvor, vorher, vorweg, im voraus, vorn, davor {bw.}
daarvoor
eerder
indertijd
vooraan
voorheen
vroeger 
weleer
vorherbestimmen {ww.}
voorbeschikken
voorbestemmen
predestineren

ich bestimme vorher
du bestimmst vorher
er/sie/es bestimmt vorher

ik beschik voor
jij beschikt voor
hij/zij/het beschikt voor
» meer vervoegingen van voorbeschikken

ausersehen, bestimmen, festsetzen, vorausbestimmen, vorherbestimmen {ww.}
uittrekken
bestemmen

ich bestimme vorher
du bestimmst vorher
er/sie/es bestimmt vorher

ik trek uit
jij trekt uit
hij/zij/het trekt uit
» meer vervoegingen van uittrekken