Vertaling van weich

Inhoud:

Duits
Nederlands
weich {bn.}
mals
murw
week 
zacht 
aberrieren, abirren, abweichen, sich geistig verirren {ww.}
aberreren
afdwalen 
afwijken 
abschweifen, abweichen {ww.}
afwijken 
afslaan
abweichen, differieren, sich unterscheiden {ww.}
uiteenlopen
verschillen
schelen
abweichen {ww.}
afwijken 
abtreten, nachgeben, weichen, überlassen, zedieren, übertragen, einräumen, zurückweichen {ww.}
afstaan 
wijken
toegeven 
ausweichen, entweichen, meiden, vermeiden, aus dem Wege gehen, verhindern, umgehen, entgehen {ww.}
vermijden 
ontwijken
uit de weg gaan
mijden
Niemand kann den Tod vermeiden.
Niemand kan de dood vermijden.
entkommen, entrinnen, entwischen, entfliehen, fliehen, entgehen, ausweichen {ww.}
ontsnappen
ontkomen
ontgaan
Er konnte entkommen.
Hij slaagde erin om te ontsnappen.
abtreiben, treiben, dahintreiben, dahingetrieben werden, getrieben werden, abweichen {ww.}
afdrijven 
op drift zijn
drijven
abkommen, abirren, abweichen, sich entfernen, sich abwenden, sich lossagen {ww.}
afdwalen 
opzijgaan

du weich(e) ab! (gebiedende wijs)