Vertaling van car

Inhoud:

Engels
Nederlands
car, railcar, railroad car, railway car {zn.}
rijtuig [o] (het ~)
spoorrijtuig
treinwagon [m] (de ~)
wagon [m] (de ~)
automobile, car, motor-car {zn.}
auto  [m]
automobiel  [m]
He has a car.
Hij heeft een auto.
This car is fast.
Deze auto is snel.
car, elevator car {zn.}
liftkooi
car, gondola {zn.}
gondel [m] (de ~)
auto, automobile, car, machine, motorcar {zn.}
auto [m] (de ~)
wagen [m] (de ~)
automobiel [m] (de ~)
The car is ready.
De auto is klaar.
I have a car.
Ik heb een auto.
cable car, car {zn.}
cabine
auto, automobile, car, machine, motorcar {zn.}
bestuursapparaat [o] (het ~)
cable car, car {zn.}
gondel [m] (de ~)


Voorbeelden in zinsverband

Engels
Nederlands

He has a car.

Hij heeft een auto.

This car is fast.

Deze auto is snel.

The car is ready.

De auto is klaar.

We need a car.

Wij hebben een auto nodig.

I have a car.

Ik heb een auto.

Let's go by car.

Laten we met de auto gaan.

I'm in the car.

Ik ben in de auto.

This is my car.

Dit is mijn auto.

Tom has a car.

Tom heeft een auto.

This car is mine.

Dit is mijn auto.

He stopped the car.

Hij stopte de auto.

That is his car.

Dat is zijn auto.

The car battery is dead.

De autobatterij is leeg

Do you have a car?

Heb je een auto?

His car is a Ford.

Zijn auto is een Ford.