Vertaling van marié

Inhoud:

Frans
Nederlands
marié {bn.}
gehuwd
getrouwd 
mari [m] (le ~), époux [m] (le ~) {zn.}
echtgenoot  [m]
man  [m]
gemaal
Elle détestait son mari.
Ze haatte haar echtgenoot.
Son défunt mari était violoniste.
Wijlen haar echtgenoot was violist.
marier {ww.}
trouwen 
uithuwelijken
in de echt verbinden

je marie
il/elle marie

ik trouw
hij/zij/het trouwt
» meer vervoegingen van trouwen

Tu es trop jeune pour te marier.
Je bent te jong om te trouwen.
Il n'a pas les moyens de se marier.
Hij kan het zich niet veroorloven om te trouwen.
marier {ww.}
trouwen 
in het huwelijk treden

je marie
il/elle marie

ik trouw
hij/zij/het trouwt
» meer vervoegingen van trouwen

J'ai essayé de convaincre un ami de ne pas se marier.
Ik probeerde een vriend van me te overtuigen niet te trouwen.


Voorbeelden in zinsverband

Frans
Nederlands

Quand t'es-tu marié ?

Wanneer ben je getrouwd?

Il s'est marié pour l'argent.

Hij is getrouwd voor het geld.

Je me demande s'il est marié.

Ik vraag me af of hij getrouwd is.

Je suis marié(e)

Ik ben getrouwd


Gerelateerd aan marié

mari - époux - marier