Vertaling van been

Inhoud:

Nederlands

Duits

been [o] {zn.}

Bein [o] (das ~)

De soldaat was gewond aan het been.

Der Soldat wurde am Bein verwundet.

Zijn gewonde been begon opnieuw te bloeden.

Sein verwundetes Bein begann erneut zu bluten.

been, passerbeen {zn.}

Hebel [m] (der ~)
Ausleger [m] (der ~)
Träger
Arm [m] (der ~)

been [o], onderbeen [o], poot [m] {zn.}

Bein [o] (das ~)
Unterschenkel
Pfote [v] (die ~)

Hij heeft een ongeluk gehad en heeft een been gebroken.

Er hatte einen Unfall und brach sich ein Bein.

Hij heeft een ongeluk gehad en zijn been gebroken.

Er hatte einen Unfall und brach sich das Bein.

been [o], bot [o], knok [m], schonk [v], graat [v] {zn.}

Knochen [o] (das ~)
Gebein [o] (das ~)

De hond was bezig met het begraven van zijn bot in de tuin.

Der Hund hatte eilig seinen Knochen im Garten vergraben.