Vertaling van hoe gaat het

Inhoud:

Nederlands
Duits
aangaan, denderen, rommelen, rumoeren, te keer gaan, leven maken, lawaai maken {ww.}
Geräusch hervorbringen
Geräusch machen
lärmen
brausen

jij gaat aan
hij/zij/het gaat aan

du lärmst
er/sie/es lärmt
» meer vervoegingen van lärmen

aanflitsen, aanfloepen, aangaan, ontbranden {ww.}
in Brand geraten
entbrennen

jij gaat aan
hij/zij/het gaat aan

du entbrennst
er/sie/es entbrennt
» meer vervoegingen van entbrennen

dichtgaan, sluiten, toegaan, toegroeien, toevallen, zich sluiten {ww.}
zugehen
sich schließen
zufallen

hij/zij/het gaat dicht

er/sie/es geht zu
» meer vervoegingen van zugehen

binnengaan, binnenlopen, ingaan {ww.}
eintreten

jij gaat binnen
hij/zij/het gaat binnen

du trittst ein
er/sie/es tritt ein
» meer vervoegingen van eintreten

aangaan, betreffen, gelden, raken {ww.}
anlangen
betreffen
angehen

jij gaat aan
hij/zij/het gaat aan

du langst an
er/sie/es langt an
» meer vervoegingen van anlangen

afgaan, vertrekken, weggaan, zich verwijderen {ww.}
fortgehen
abreisen

jij gaat af
hij/zij/het gaat af

du gehst fort
er/sie/es geht fort
» meer vervoegingen van fortgehen

aangaan, formeren, vormen {ww.}
formieren
formen
gestalten
bilden

jij gaat aan
hij/zij/het gaat aan

du formierst
er/sie/es formiert
» meer vervoegingen van formieren

doodgaan, overlijden, sterven, verscheiden, versmachten {ww.}
sterben

jij gaat dood
hij/zij/het gaat dood

du stirbst
er/sie/es stirbt
» meer vervoegingen van sterben

Er sterven dagelijks mensen.
Menschen sterben jeden Tag.
Er sterven dagelijks goede mensen.
Gute Menschen sterben jeden Tag.
aangaan, aanbelangen, betreffen, verkeren, zich verhouden {ww.}
sich beziehen
verkehren

jij gaat aan
hij/zij/het gaat aan

du verkehrst
er/sie/es verkehrt
» meer vervoegingen van verkehren

afgaan, bezoeken, opzoeken {ww.}
besuchen
einen Besuch abstatten

jij gaat af
hij/zij/het gaat af

du besuchst
er/sie/es besucht
» meer vervoegingen van besuchen

gelden, heten, doorgaan, zich aanstellen {ww.}
affektieren
sich zieren
vortäuschen
vorgeben
sich den Anschein geben
spielen
gespreitzt tun
sich geziert benehmen
sich unnatürlich benehmen

jij gaat door
hij/zij/het gaat door

du täuschst vor
er/sie/es täuscht vor
» meer vervoegingen van vortäuschen

doorgaan, verder gaan met, vervolgen, voortgaan, voortzetten {ww.}
fortfahren
fortführen
fortsetzen
weiterführen

jij gaat door
hij/zij/het gaat door

du fährst fort
er/sie/es fährt fort
» meer vervoegingen van fortfahren

helen, dichtgaan, toegroeien {ww.}
vernarben

hij/zij/het gaat dicht

er/sie/es vernarbt
» meer vervoegingen van vernarben

aangaan, afsluiten, contracteren {ww.}
einen Vertrag schließen
abschließen

jij gaat aan
hij/zij/het gaat aan

du schließt ab
er/sie/es schließt ab
» meer vervoegingen van abschließen

afleggen, aflopen, doorgaan, gaan door {ww.}
durchgehen
durchqueren
hindurchgehen

jij gaat door
hij/zij/het gaat door

du gehst durch
er/sie/es geht durch
» meer vervoegingen van durchgehen



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Duits

Hoe gaat het ermee?

Wie steht es?

Hoi, hoe gaat het?

Hallo, wie geht es dir?

Hallo John! Hoe gaat het?

Grüß dich, John! Wie geht's?

Hoi Mimi! Hoe gaat het?

Hallo Mimi! Wie geht es?

Hoi Mimi! Hoe gaat het?

Hallo Mimi! Wie geht es dir?

Hoe gaat het met iedereen?

Wie geht es euch allen?

Hoe gaat het met jullie moeder?

Wie geht es deiner Mutter?

Hoe gaat het met mijn vrouw?

Wie geht es meiner Frau?

Hoe gaat het met je broer?

Wie geht es Ihrem Bruder?

Hoe gaat het met je jongere zus?

Wie geht es deinem Schwesterchen?

Hallo John, hoe gaat het met je?

Hallo John, wie geht es Dir?

Hey, hoe gaat het met je?

Hallo, wie geht's?

Hoe gaat het met je vrouw?

Wie geht's deiner Frau?

Hoe gaat het vandaag met je?

Wie geht es dir heute?

Hoe gaat het met je vader?

Wie geht es Ihrem Vater?