Vertaling van hulp

Inhoud:

Nederlands
Duits
hulp [m] (de ~), adjunct [m], assistent [m], helper [m] {zn.}
Dienstgehilfe
Amtsgehilfe
Adjunkt
assistentie [v], bijstand [m], hulp {zn.}
Hilfe [v] (die ~)
Fürsorge [v] (die ~)
Hilfeleistung [v] (die ~)
Beistand [m] (der ~)
Assistenz [v] (die ~)
Ik heb hulp nodig.
Ich brauche Hilfe.
Ze heeft hulp nodig.
Sie braucht Hilfe.
assistent [m], famulus [m], helper, hulp {zn.}
Gehilfe [m] (der ~)
Helfer [m] (der ~)
Assistent [m] (der ~)
assistentie [v], bijstand [m], heul, hulp, toedoen, toeverlaat {zn.}
Hilfe [v] (die ~)
Hilfeleistung [v] (die ~)
Beistand [m] (der ~)
Handreichung [v] (die ~)
Beihilfe [v] (die ~)
Ze heeft hulp nodig.
Sie braucht Hilfe.
Hulp! Ik verdrink!
Hilfe! Ich ertrinke!
assistent [m], helper, hulp {zn.}
Helfer [m] (der ~)


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Duits

Ik heb hulp nodig.

Ich brauche Hilfe.

Ze heeft hulp nodig.

Sie braucht Hilfe.

Ze heeft hulp nodig.

Sie braucht Hilfe.

Hulp! Ik verdrink!

Hilfe! Ich ertrinke!

Ik heb zijn hulp nodig.

Ich brauche seine Hilfe.

Ze vroeg mij om hulp.

Sie bat mich um Hilfe.

Ik heb je hulp nodig.

Ich habe deine Hilfe nötig.

Je broer vraagt om hulp.

Dein Bruder bittet um Hilfe.

Hij vroeg mij om hulp.

Er hat mich um Hilfe gebeten.

Wij hebben uw hulp nodig.

Wir brauchen eure Hilfe.

Wij hebben uw hulp nodig.

Wir brauchen eure Hilfe.

Heb je onze hulp nodig?

Benötigen Sie unsere Hilfe?

Ik ben zeer dankbaar voor jouw hulp.

Ich bin Ihnen für Ihre Hilfe sehr dankbar.

Ik ben erg dankbaar voor uw hulp.

Ich bin sehr dankbar für Ihre Hilfe.

Ik zal je hulp nodig hebben.

Ich werde Ihre Hilfe benötigen.


Gerelateerd aan hulp

synoniemen

adjunct - assistent - helper - assistentie - bijstand - famulus - heul - toedoen - toeverlaat

verwante termen

helper