Vertaling van vier

Inhoud:

Nederlands
Duits
vier {telw.}
vier
loslaten, lossen, tappen, uitlaten, vieren, weglaten {ww.}
loslassen
herauslassen
herausfließen lassen
auslassen

ik vier

ich lasse los
» meer vervoegingen van loslassen

celebreren, opdragen, vieren {ww.}
feiern
festlich begehen
zelebrieren

ik vier

ich fei(e)re
» meer vervoegingen van feiern

Op 14 februari vieren Amerikanen Valentijnsdag.
Am vierzehnten Februar feiern die Amerikaner den Valentinstag.
fuiven, vieren, feestvieren {ww.}
begehen
feiern

ik vier

ich begehe
» meer vervoegingen van begehen

Enkele jaren later werd in plaats van "De Internationale Taal van doctor Esperanto" gewoonlijk de korte naam "Esperanto" gebruikt. Op deze dag vieren we dus in de hele…
Nach einigen Jahren kam anstelle von "Die internationale Sprache des Dr. Esperanto" die kurz Bezeichnung "Esperanto" in Gebrauch. An diesem Tag begehen wir daher überall…
celebreren, vieren {ww.}
feiern

ik vier

ich fei(e)re
» meer vervoegingen van feiern



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Duits

Je hebt vier honden.

Du hast vier Hunde.

Een tafel heeft vier poten.

Ein Tisch hat vier Beine.

"Ongeveer vier pond", zegt Bob.

„Fast vier Pfund,“ sagt Bob.

Het regende gedurende vier dagen.

Der Regen dauerte vier Tage.

Meneer Brown heeft vier kinderen.

Herr Braun hat vier Kinder.

Twee plus twee is vier.

Zwei plus zwei ergibt vier.

Mijn moeder heeft vier broers.

Meine Mutter hat vier Brüder.

Ze kon lezen toen ze vier was.

Sie konnte mit vier Jahren lesen.

Zijn moeder stierf vier jaar later.

Seine Mutter starb vier Jahre später.

Vier gezinnen kwamen om in de brand.

Vier Familien kamen im Feuer ums Leben.

Hij beloofde me om vier uur te zullen komen.

Er hat mir versprochen, um vier zu kommen.

Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien.

Eins, zwei, drei, vier, fünf, sechs, sieben, acht, neun, zehn.

Ik moet het werk af hebben tegen vier uur.

Ich muss die Arbeit bis vier Uhr abgeschlossen haben.

Ik ga gewoonlijk om vier uur naar huis.

Ich gehe gewöhnlich um Vier nach Hause.

Bel me om vier uur. Ik moet de eerste trein nemen.

Ruf mich um vier Uhr an. Ich muss den ersten Zug nehmen.


Gerelateerd aan vier

loslaten - lossen - tappen - uitlaten - vieren - weglaten - celebreren - opdragen - fuiven - feestvieren