Vertaling van winkel

Inhoud:

Nederlands
Duits
winkel, zaak, boetiek {zn.}
Laden [m] (der ~)
Einzelhandelsgeschäft [o] (das ~)
Kramladen
Hij ging naar de winkel.
Er ging zum Laden.
Hij stormde uit de winkel.
Er stürmte aus dem Laden.
boodschappen doen, winkelen {ww.}
einkaufen gehen
einen Einkaufsbummel machen
durch die Geschäfte gehen
Ik moet gaan winkelen.
Ich muss einkaufen gehen.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Duits

Hij ging naar de winkel.

Er ging zum Laden.

Hij stormde uit de winkel.

Er stürmte aus dem Laden.

Ze kocht een boek in de winkel.

Sie kaufte ein Buch in dem Laden.

Wat kocht ze in die winkel?

Was hat sie in diesem Geschäft gekauft?

Meneer Spencer werkt in een winkel.

Herr Spencer arbeitet in einem Geschäft.

Verkopen ze schriften in die winkel?

Werden in dem Laden Notizbücher verkauft?

"Daarin zou ik er als een echte James Bond uitzien," zei Dima tegen zichzelf, en ging toen de winkel binnen.

"Darin würde ich wie ein echter James Bond aussehen", sagte Dima zu sich, und betrat den Laden.


Gerelateerd aan winkel

zaak - boetiek - boodschappen doen - winkelen