Vertaling van had
Inhoud:
Nederlands
Spaans
hebben, erop nahouden {ww.}
tener
poseer
poseer
ik had
jij had
hij/zij/het had
yo tuve
tú tuviste
él/ella tuvo
» meer vervoegingen van tener
Niet willen is hetzelfde als hebben.
No desear es lo mismo que poseer.
Ik zou graag een kat hebben.
Me gustaría tener un gato.
Voorbeelden in zinsverband
Nederlands
Spaans
Tom had geen geld.
Tom no tenía dinero.
Hij had hoofdpijn.
Él tenía dolor de cabeza.
Hij had vijftig dollar.
Él tenía 50 dólares.
Zij had geen geld.
Ella no tenía dinero.
Ze had geen broer.
Ella no tuvo ningún hermano.
Het had gesneeuwd.
Había nevado.
Hij had een verkeersongeval.
Él tuvo un accidente.
Hij had drie zoons.
Él tenía tres hijos.
Hij had één dochter.
Él tenía una hija.
Ik had veel honger.
Tenía mucha hambre.
Had ik ongelijk?
¿Estaba equivocada?
Ik had een idee.
Tuve una idea.
Hij had een hongerige blik.
Él tenía una mirada hambrienta.
Mijn tante had drie kinderen.
Mi tía tenía tres hijos.
De ontmoeting had gisteren plaats.
La reunión tuvo lugar ayer.