Vertaling van berichten

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
berichten {zn.}
berichten {zn.}
voortzeggen, mededelen, meedelen, berichten {ww.}
voortzeggen
mededelen
meedelen
berichten {ww.}

ik bericht
jij bericht
hij/zij/het bericht

ik zeg voort
jij zegt voort
hij/zij/het zegt voort
» meer vervoegingen van voortzeggen

voorlichten, verwittigen, informeren, inlichten, berichten {ww.}
voorlichten
verwittigen
informeren
inlichten
berichten {ww.}

ik bericht
jij bericht
hij/zij/het bericht

ik licht voor
jij licht voor
hij/zij/het licht voor
» meer vervoegingen van voorlichten

informatie [v], inlichting [v], bericht (mv. berichten) [o], verwittiging [v], terechtwijzing [v] {zn.}
informatie [v]
inlichting [v]
bericht (mv. berichten) [o]
verwittiging [v]
terechtwijzing [v] {zn.}
Bedankt voor de inlichting.
Bedankt voor de inlichting.
Bedankt voor de inlichting.
Bedankt voor de inlichting.
bericht (mv. berichten) [o], mare, verwittiging [v], tijding [v], kennisgeving [v], bekendmaking [v] {zn.}
bericht (mv. berichten) [o]
mare
verwittiging [v]
tijding [v]
kennisgeving [v]
bekendmaking [v] {zn.}
Dit bericht maakte Al-Sayib zo woedend, dat hij nogmaals Fanta morste.
Dit bericht maakte Al-Sayib zo woedend, dat hij nogmaals Fanta morste.
Uw bericht kan niet worden bezorgd bij de volgende personen of distributielijsten.
Uw bericht kan niet worden bezorgd bij de volgende personen of distributielijsten.
boodschap [v], bericht (mv. berichten) [o] {zn.}
boodschap [v]
bericht (mv. berichten) [o] {zn.}
Wilt u een boodschap achterlaten?
Wilt u een boodschap achterlaten?
Tom kon de geheime boodschap niet decoderen.
Tom kon de geheime boodschap niet decoderen.
bericht (mv. berichten) [o], mededeling [v], tijding [v], mare {zn.}
bericht (mv. berichten) [o]
mededeling [v]
tijding [v]
mare {zn.}
boodschappen, berichten {ww.}
boodschappen
berichten {ww.}

ik bericht
jij bericht
hij/zij/het bericht

ik boodschap
jij boodschapt
hij/zij/het boodschapt
» meer vervoegingen van boodschappen

Ik doe iedere morgen boodschappen.
Ik doe iedere morgen boodschappen.
Hij ging boodschappen doen in een warenhuis.
Hij ging boodschappen doen in een warenhuis.
boodschap [m] (de ~), bericht [o] (het ~), tijding [v] (de ~), mare [m] (de ~) {zn.}
boodschap [m] (de ~)
bericht [o] (het ~)
tijding [v] (de ~)
mare [m] (de ~) {zn.}
Gezien ik hem morgen zal zien kan ik hem een boodschap doorgeven, als je dat wilt.
Gezien ik hem morgen zal zien kan ik hem een boodschap doorgeven, als je dat wilt.