Vertaling van oefenen

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
oefenen, zich oefenen, exerceren {ww.}
oefenen
zich oefenen
exerceren {ww.}

ik exerceer
jij exerceert
hij/zij/het exerceert

ik oefen
jij oefent
hij/zij/het oefent
» meer vervoegingen van oefenen

Ik ga vanmiddag Engels oefenen.
Ik ga vanmiddag Engels oefenen.
Ik moet gewoon oefenen
Ik moet gewoon oefenen
oefenen, zich oefenen {ww.}
oefenen
zich oefenen {ww.}

ik oefen
jij oefent
hij/zij/het oefent

ik oefen
jij oefent
hij/zij/het oefent
» meer vervoegingen van oefenen

Kan ik met je oefenen?
Kan ik met je oefenen?
oefenen, drillen {ww.}
oefenen
drillen {ww.}

ik dril
jij drilt
hij/zij/het drilt

ik oefen
jij oefent
hij/zij/het oefent
» meer vervoegingen van oefenen

oefenen {ww.}
oefenen {ww.}

ik oefen
jij oefent
hij/zij/het oefent

ik oefen
jij oefent
hij/zij/het oefent
» meer vervoegingen van oefenen

oefenen, uitoefenen {ww.}
oefenen
uitoefenen {ww.}

ik oefen
jij oefent
hij/zij/het oefent

ik oefen
jij oefent
hij/zij/het oefent
» meer vervoegingen van oefenen



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Ik ga vanmiddag Engels oefenen.

Ik ga vanmiddag Engels oefenen.

Ik moet gewoon oefenen

Ik moet gewoon oefenen

Kan ik met je oefenen?

Kan ik met je oefenen?


Gerelateerd aan oefenen

zich oefenen - exerceren - drillen - uitoefenenbijbrengen - passeren