Vertaling van rijk

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
rijk, keizerrijk, imperium {zn.}
rijk
keizerrijk
imperium {zn.}
Hij wou rijk zijn.
Hij wou rijk zijn.
Wil je rijk zijn?
Wil je rijk zijn?
abundant, overvloedig, rijk, uitbundig, volop, weelderig, welig {bn.}
abundant
overvloedig
rijk
uitbundig
volop
weelderig
welig {bn.}
gefortuneerd, rijk, vermogend {bn.}
gefortuneerd
rijk
vermogend {bn.}
staat, rijk {zn.}
staat
rijk {zn.}
Jullie zijn rijk.
Jullie zijn rijk.
Zij willen rijk worden.
Zij willen rijk worden.
staat, rijk {zn.}
staat
rijk {zn.}
Hij werd rijk.
Hij werd rijk.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Hij wou rijk zijn.

Hij wou rijk zijn.

Wil je rijk zijn?

Wil je rijk zijn?

Jullie zijn rijk.

Jullie zijn rijk.

Zij willen rijk worden.

Zij willen rijk worden.

Hij werd rijk.

Hij werd rijk.

Het is beter rijk te leven, dan rijk te sterven.

Het is beter rijk te leven, dan rijk te sterven.

Japan is een rijk land.

Japan is een rijk land.

China is rijk aan natuurlijke grondstoffen.

China is rijk aan natuurlijke grondstoffen.

Zijn belangrijkste levensdoel was rijk worden.

Zijn belangrijkste levensdoel was rijk worden.

Ik weet dat ge rijk zijt.

Ik weet dat ge rijk zijt.

Ik kwam erachter dat Kate rijk was.

Ik kwam erachter dat Kate rijk was.

Ik wenste dat ik rijk was.

Ik wenste dat ik rijk was.

Niet iedereen die hier woont is rijk.

Niet iedereen die hier woont is rijk.

Ze zeggen dat hij erg rijk was.

Ze zeggen dat hij erg rijk was.

Het wordt gezegd dat hij heel rijk is.

Het wordt gezegd dat hij heel rijk is.