Vertaling van staat
lijst
tabel
loonstaat
borderel {zn.}
rijk {zn.}
situatie
toestand
gesteldheid
stand
constellatie {zn.}
rijk {zn.}
gesteldheid {zn.}
land {zn.}
aankleden
omkleden
staan {ww.}
ik kleed aan
jij kleedt aan
hij/zij/het kleedt aan
ik kleed
jij kleedt
hij/zij/het kleedt
» meer vervoegingen van kleden
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
» meer vervoegingen van staan
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
» meer vervoegingen van staan
staan {ww.}
ik oog
jij oogt
hij/zij/het oogt
ik oog
jij oogt
hij/zij/het oogt
» meer vervoegingen van ogen
staan {ww.}
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
ik verhoud
jij verhoudt
hij/zij/het verhoudt
» meer vervoegingen van verhouden
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
» meer vervoegingen van staan
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
» meer vervoegingen van staan
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
» meer vervoegingen van staan
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
» meer vervoegingen van staan
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
» meer vervoegingen van staan
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
» meer vervoegingen van staan
verzinnebeelden
staan {ww.}
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
ik symboliseer
jij symboliseert
hij/zij/het symboliseert
» meer vervoegingen van symboliseren
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
» meer vervoegingen van staan
liggen
lopen
doen
staan {ww.}
ik doe
jij doet
hij/zij/het doet
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten
Voorbeelden in zinsverband
Ze staat vroeg op.
Ze staat vroeg op.
Zijn pruik staat scheef.
Zijn pruik staat scheef.
Groen staat je goed.
Groen staat je goed.
Zwart staat je goed.
Zwart staat je goed.
Groen staat Alice goed.
Groen staat Alice goed.
Je staat in de weg.
Je staat in de weg.
Mijn grootvader staat vroeg op.
Mijn grootvader staat vroeg op.
Groen staat je erg goed.
Groen staat je erg goed.
"Waar staat je huis?" "Daarzo."
"Waar staat je huis?" "Daarzo."
Tom staat op het dak.
Tom staat op het dak.
Mijn vader staat vroeg op.
Mijn vader staat vroeg op.
Er staat geen wind vandaag.
Er staat geen wind vandaag.
Hij staat op het podium.
Hij staat op het podium.
Tom staat niet vroeg op.
Tom staat niet vroeg op.
Hij staat niet vroeg op.
Hij staat niet vroeg op.