Vertaling van staat

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
staat, lijst, tabel, loonstaat, borderel [o] {zn.}
staat
lijst
tabel
loonstaat
borderel [o] {zn.}
Jouw naam staat bovenaan de lijst.
Jouw naam staat bovenaan de lijst.
Mijn taal staat niet op de lijst!
Mijn taal staat niet op de lijst!
staat, rijk {zn.}
staat
rijk {zn.}
Hij wou rijk zijn.
Hij wou rijk zijn.
Wil je rijk zijn?
Wil je rijk zijn?
staat, situatie [v], toestand, gesteldheid [v], stand, constellatie [v] {zn.}
staat
situatie [v]
toestand
gesteldheid [v]
stand
constellatie [v] {zn.}
Je moet rekening houden met zijn geestelijke gesteldheid.
Je moet rekening houden met zijn geestelijke gesteldheid.
Zijn toestand had erger kunnen zijn.
Zijn toestand had erger kunnen zijn.
staat, rijk {zn.}
staat
rijk {zn.}
Jullie zijn rijk.
Jullie zijn rijk.
Zij willen rijk worden.
Zij willen rijk worden.
staat [m] (de ~) {zn.}
staat [m] (de ~) {zn.}
Ze staat vroeg op.
Ze staat vroeg op.
Zijn pruik staat scheef.
Zijn pruik staat scheef.
staat [m] (de ~), gesteldheid [v] (de ~) {zn.}
staat [m] (de ~)
gesteldheid [v] (de ~) {zn.}
Zwart staat je goed.
Zwart staat je goed.
Groen staat Alice goed.
Groen staat Alice goed.
staat [m] (de ~), land [o] (het ~) {zn.}
staat [m] (de ~)
land [o] (het ~) {zn.}
De mensen die in dat land woonden waren niet in staat om hun leiders tegen te spreken.
De mensen die in dat land woonden waren niet in staat om hun leiders tegen te spreken.
De zeelui zagen land.
De zeelui zagen land.
kleden, aankleden, omkleden, staan {ww.}
kleden
aankleden
omkleden
staan {ww.}

ik kleed aan
jij kleedt aan
hij/zij/het kleedt aan

ik kleed
jij kleedt
hij/zij/het kleedt
» meer vervoegingen van kleden

staan {ww.}
staan {ww.}

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
» meer vervoegingen van staan

staan {ww.}
staan {ww.}

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
» meer vervoegingen van staan

ogen, staan {ww.}
ogen
staan {ww.}

ik oog
jij oogt
hij/zij/het oogt

ik oog
jij oogt
hij/zij/het oogt
» meer vervoegingen van ogen

verhouden, staan {ww.}
verhouden
staan {ww.}

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat

ik verhoud
jij verhoudt
hij/zij/het verhoudt
» meer vervoegingen van verhouden

staan {ww.}
staan {ww.}

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
» meer vervoegingen van staan

staan {ww.}
staan {ww.}

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
» meer vervoegingen van staan

Wij staan voor democratie.
Wij staan voor democratie.
In zijn kamer staan veel meubels.
In zijn kamer staan veel meubels.
staan {ww.}
staan {ww.}

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
» meer vervoegingen van staan

staan {ww.}
staan {ww.}

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
» meer vervoegingen van staan

staan {ww.}
staan {ww.}

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
» meer vervoegingen van staan

staan {ww.}
staan {ww.}

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
» meer vervoegingen van staan

symboliseren, verzinnebeelden, staan {ww.}
symboliseren
verzinnebeelden
staan {ww.}

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat

ik symboliseer
jij symboliseert
hij/zij/het symboliseert
» meer vervoegingen van symboliseren

staan {ww.}
staan {ww.}

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat

ik sta
jij staat
hij/zij/het staat
» meer vervoegingen van staan

zitten, liggen, lopen, doen, staan {ww.}
zitten
liggen
lopen
doen
staan {ww.}

ik doe
jij doet
hij/zij/het doet

ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Ze staat vroeg op.

Ze staat vroeg op.

Zijn pruik staat scheef.

Zijn pruik staat scheef.

Groen staat je goed.

Groen staat je goed.

Zwart staat je goed.

Zwart staat je goed.

Groen staat Alice goed.

Groen staat Alice goed.

Je staat in de weg.

Je staat in de weg.

Mijn grootvader staat vroeg op.

Mijn grootvader staat vroeg op.

Groen staat je erg goed.

Groen staat je erg goed.

"Waar staat je huis?" "Daarzo."

"Waar staat je huis?" "Daarzo."

Tom staat op het dak.

Tom staat op het dak.

Mijn vader staat vroeg op.

Mijn vader staat vroeg op.

Er staat geen wind vandaag.

Er staat geen wind vandaag.

Hij staat op het podium.

Hij staat op het podium.

Tom staat niet vroeg op.

Tom staat niet vroeg op.

Hij staat niet vroeg op.

Hij staat niet vroeg op.