Vertaling van rusten

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
rusten {ww.}
rusten {ww.}

ik rust
jij rust
hij/zij/het rust

ik rust
jij rust
hij/zij/het rust
» meer vervoegingen van rusten

Hij moest rusten.
Hij moest rusten.
Ik ga wat rusten.
Ik ga wat rusten.
rusten, drukken, belasten {ww.}
rusten
drukken
belasten {ww.}

ik belast
jij belast
hij/zij/het belast

ik rust
jij rust
hij/zij/het rust
» meer vervoegingen van rusten

Laten wij even rusten.
Laten wij even rusten.
Moge hij rusten in vrede!
Moge hij rusten in vrede!
rusten, leggen, neerleggen, voorleggen, deponeren {ww.}
rusten
leggen
neerleggen
voorleggen
deponeren {ww.}

ik deponeer
jij deponeert
hij/zij/het deponeert

ik rust
jij rust
hij/zij/het rust
» meer vervoegingen van rusten

Na gedane arbeid is het goed rusten.
Na gedane arbeid is het goed rusten.
rusten {ww.}
rusten {ww.}

ik rust
jij rust
hij/zij/het rust

ik rust
jij rust
hij/zij/het rust
» meer vervoegingen van rusten

rusten {ww.}
rusten {ww.}

ik rust
jij rust
hij/zij/het rust

ik rust
jij rust
hij/zij/het rust
» meer vervoegingen van rusten

rusten, wapenen {ww.}
rusten
wapenen {ww.}

ik rust
jij rust
hij/zij/het rust

ik rust
jij rust
hij/zij/het rust
» meer vervoegingen van rusten

rusten {ww.}
rusten {ww.}

ik rust
jij rust
hij/zij/het rust

ik rust
jij rust
hij/zij/het rust
» meer vervoegingen van rusten

slapen, rusten, snurken, slapend, bronzen, meuren, pitten, maffen, knorren, keveren {ww.}
slapen
rusten
snurken
slapend
bronzen
meuren
pitten
maffen
knorren
keveren {ww.}

ik brons
jij bronst
hij/zij/het bronst

ik slaap
jij slaapt
hij/zij/het slaapt
» meer vervoegingen van slapen

Wij wonnen de bronzen medaille.
Wij wonnen de bronzen medaille.
Ga slapen.
Ga slapen.
rust [m] (de ~), pauze [m] (de ~) {zn.}
rust [m] (de ~)
pauze [m] (de ~) {zn.}


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Hij moest rusten.

Hij moest rusten.

Ik ga wat rusten.

Ik ga wat rusten.

Laten wij even rusten.

Laten wij even rusten.

Moge hij rusten in vrede!

Moge hij rusten in vrede!

Na gedane arbeid is het goed rusten.

Na gedane arbeid is het goed rusten.

Tom, die de hele dag gewerkt had, wilde gaan rusten.

Tom, die de hele dag gewerkt had, wilde gaan rusten.

Ik zal zingen terwijl hij aan het rusten is.

Ik zal zingen terwijl hij aan het rusten is.

We hebben nog niet beslist waar we gaan rusten.

We hebben nog niet beslist waar we gaan rusten.

Hij waakt opdat zij rusten

Hij waakt opdat zij rusten


Gerelateerd aan rusten

drukken - belasten - leggen - neerleggen - voorleggen - deponeren - wapenen - slapen - snurken - slapend - bronzen - meuren - pitten - maffen - knorrenvoorzien - stellen - pozen - ontspannen - equiperen - liggen - zitten - break