Vertaling van liggen

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
liggen, gelegen zijn {ww.}
liggen
gelegen zijn {ww.}

ik lig
jij ligt
hij/zij/het ligt

ik lig
jij ligt
hij/zij/het ligt
» meer vervoegingen van liggen

Hoeveel pennen liggen er op de schrijftafel?
Hoeveel pennen liggen er op de schrijftafel?
Boeken liggen nu binnen ieders bereik.
Boeken liggen nu binnen ieders bereik.
liggen {ww.}
liggen {ww.}

ik lig
jij ligt
hij/zij/het ligt

ik lig
jij ligt
hij/zij/het ligt
» meer vervoegingen van liggen

De Alpen liggen in het midden van Europa.
De Alpen liggen in het midden van Europa.
De zilveren bollen liggen rondom de rode bol.
De zilveren bollen liggen rondom de rode bol.
liggen {ww.}
liggen {ww.}

ik lig
jij ligt
hij/zij/het ligt

ik lig
jij ligt
hij/zij/het ligt
» meer vervoegingen van liggen

Misschien heb ik het op tafel laten liggen.
Misschien heb ik het op tafel laten liggen.
liggen {ww.}
liggen {ww.}

ik lig
jij ligt
hij/zij/het ligt

ik lig
jij ligt
hij/zij/het ligt
» meer vervoegingen van liggen

liggen {ww.}
liggen {ww.}

ik lig
jij ligt
hij/zij/het ligt

ik lig
jij ligt
hij/zij/het ligt
» meer vervoegingen van liggen

liggen, aankomen, afhangen, neerkomen {ww.}
liggen
aankomen
afhangen
neerkomen {ww.}

ik kom aan
jij komt aan
hij/zij/het komt aan

ik lig
jij ligt
hij/zij/het ligt
» meer vervoegingen van liggen

De brief zal morgen aankomen.
De brief zal morgen aankomen.
Ik wil weten wanneer mijn bagage zal aankomen.
Ik wil weten wanneer mijn bagage zal aankomen.
doen, staan, zitten, lopen, liggen {ww.}
doen
staan
zitten
lopen
liggen {ww.}

ik doe
jij doet
hij/zij/het doet

ik doe
jij doet
hij/zij/het doet
» meer vervoegingen van doen

Alle bussen zitten vol.
Alle bussen zitten vol.
Nee, ga zitten.
Nee, ga zitten.
zinnen, liggen, lijken, bevallen, behagen, aanstaan, aanspreken {ww.}
zinnen
liggen
lijken
bevallen
behagen
aanstaan
aanspreken {ww.}

ik spreek aan
jij spreekt aan
hij/zij/het spreekt aan

ik zin
jij zint
hij/zij/het zint
» meer vervoegingen van zinnen

Laat de tv niet aanstaan.
Laat de tv niet aanstaan.
Ik hoop dat het u zal bevallen.
Ik hoop dat het u zal bevallen.
aanliggen, liggen {ww.}
aanliggen
liggen {ww.}

ik lig aan
jij ligt aan
hij/zij/het ligt aan

ik lig aan
jij ligt aan
hij/zij/het ligt aan
» meer vervoegingen van aanliggen



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Hoeveel pennen liggen er op de schrijftafel?

Hoeveel pennen liggen er op de schrijftafel?

Boeken liggen nu binnen ieders bereik.

Boeken liggen nu binnen ieders bereik.

De Alpen liggen in het midden van Europa.

De Alpen liggen in het midden van Europa.

De zilveren bollen liggen rondom de rode bol.

De zilveren bollen liggen rondom de rode bol.

Misschien heb ik het op tafel laten liggen.

Misschien heb ik het op tafel laten liggen.

Ik had bijna mijn paraplu in de trein laten liggen.

Ik had bijna mijn paraplu in de trein laten liggen.

Ik zag een jonge men liggen op de bank onder de kerselaar in het park.

Ik zag een jonge men liggen op de bank onder de kerselaar in het park.

Toen ze wakker werden zagen ze een steen naast zich liggen.

Toen ze wakker werden zagen ze een steen naast zich liggen.

Ik ben maar één werkdag weggeweest vanwege een verkoudheid en er liggen stapels papier op mijn bureau.

Ik ben maar één werkdag weggeweest vanwege een verkoudheid en er liggen stapels papier op mijn bureau.

Daarna vertrek ik, maar dan realiseer ik me dat ik m'n rugzak bij hen thuis heb laten liggen.

Daarna vertrek ik, maar dan realiseer ik me dat ik m'n rugzak bij hen thuis heb laten liggen.

De woorden zelf liggen op het puntje van mijn tong, maar ik kan het maar niet zeggen.

De woorden zelf liggen op het puntje van mijn tong, maar ik kan het maar niet zeggen.

Twee keer in de week kwam de tuinman om het gras te maaien, daarom kon ik nooit in het lange gras liggen.

Twee keer in de week kwam de tuinman om het gras te maaien, daarom kon ik nooit in het lange gras liggen.


Gerelateerd aan liggen

gelegen zijn - aankomen - afhangen - neerkomen - doen - staan - zitten - lopen - zinnen - lijken - bevallen - behagen - aanstaan - aanspreken - aanliggenpozen - verblijven - zijn - occuperen - verschaffen