Vertaling van zitten
in de gevangenis zitten {ww.}
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten
rondlopen {ww.}
ik loop rond
jij loopt rond
hij/zij/het loopt rond
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten
verkeren
bevinden {ww.}
ik bevind
jij bevindt
hij/zij/het bevindt
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten
logeren
brommen
vastzitten
opknappen
gevangenzitten {ww.}
ik brom
jij bromt
hij/zij/het bromt
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten
neerzitten
zetelen {ww.}
ik zit neer
jij zit neer
hij/zij/het zit neer
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten
zitten {ww.}
ik poseer
jij poseert
hij/zij/het poseert
ik poseer
jij poseert
hij/zij/het poseert
» meer vervoegingen van poseren
staan
zitten
lopen
liggen {ww.}
ik doe
jij doet
hij/zij/het doet
ik doe
jij doet
hij/zij/het doet
» meer vervoegingen van doen
toeven
vertoeven
verwijlen
zijn
zitten
bevinden
wezen
ophouden
verkeren
uithangen {ww.}
ik bevind
jij bevindt
hij/zij/het bevindt
ik poos
jij poost
hij/zij/het poost
» meer vervoegingen van pozen
Voorbeelden in zinsverband
Alle bussen zitten vol.
Alle bussen zitten vol.
Nee, ga zitten.
Nee, ga zitten.
Gaat u zitten.
Gaat u zitten.
Ze zitten aan tafel.
Ze zitten aan tafel.
Ik ging naast hem zitten.
Ik ging naast hem zitten.
Kom hier, meisje, ga zitten!
Kom hier, meisje, ga zitten!
Waar zou u willen zitten?
Waar zou u willen zitten?
We zitten in hetzelfde schuitje.
We zitten in hetzelfde schuitje.
Zitten we in hetzelfde hotel?
Zitten we in hetzelfde hotel?
Er zitten veertig leerlingen in onze klas.
Er zitten veertig leerlingen in onze klas.
In het mandje zitten een paar appels.
In het mandje zitten een paar appels.
Zit daar niet te zitten, doe iets!
Zit daar niet te zitten, doe iets!
Er zitten knopen op het jasje.
Er zitten knopen op het jasje.
Twee kinderen zitten op een hek.
Twee kinderen zitten op een hek.
Dat liedje blijft in je hoofd zitten.
Dat liedje blijft in je hoofd zitten.