Vertaling van zitten

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
zitten, in de gevangenis zitten {ww.}
zitten
in de gevangenis zitten {ww.}

ik zit
jij zit
hij/zij/het zit

ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten

In een schip zitten is in de gevangenis zitten, met de kans op verdrinken.
In een schip zitten is in de gevangenis zitten, met de kans op verdrinken.
Alle bussen zitten vol.
Alle bussen zitten vol.
zitten {ww.}
zitten {ww.}

ik zit
jij zit
hij/zij/het zit

ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten

Nee, ga zitten.
Nee, ga zitten.
Gaat u zitten.
Gaat u zitten.
zitten, rondlopen {ww.}
zitten
rondlopen {ww.}

ik loop rond
jij loopt rond
hij/zij/het loopt rond

ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten

Ze zitten aan tafel.
Ze zitten aan tafel.
Ik ging naast hem zitten.
Ik ging naast hem zitten.
zitten {ww.}
zitten {ww.}

ik zit
jij zit
hij/zij/het zit

ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten

zitten, verkeren, bevinden {ww.}
zitten
verkeren
bevinden {ww.}

ik bevind
jij bevindt
hij/zij/het bevindt

ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten

zitten, logeren, brommen, vastzitten, opknappen, gevangenzitten {ww.}
zitten
logeren
brommen
vastzitten
opknappen
gevangenzitten {ww.}

ik brom
jij bromt
hij/zij/het bromt

ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten

Ik ga bij mijn tante op Hawaï logeren.
Ik ga bij mijn tante op Hawaï logeren.
zitten {ww.}
zitten {ww.}

ik zit
jij zit
hij/zij/het zit

ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten

zitten {ww.}
zitten {ww.}

ik zit
jij zit
hij/zij/het zit

ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten

zitten, neerzitten, zetelen {ww.}
zitten
neerzitten
zetelen {ww.}

ik zit neer
jij zit neer
hij/zij/het zit neer

ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten

zitten {ww.}
zitten {ww.}

ik zit
jij zit
hij/zij/het zit

ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten

poseren, zitten {ww.}
poseren
zitten {ww.}

ik poseer
jij poseert
hij/zij/het poseert

ik poseer
jij poseert
hij/zij/het poseert
» meer vervoegingen van poseren

doen, staan, zitten, lopen, liggen {ww.}
doen
staan
zitten
lopen
liggen {ww.}

ik doe
jij doet
hij/zij/het doet

ik doe
jij doet
hij/zij/het doet
» meer vervoegingen van doen

pozen, toeven, vertoeven, verwijlen, zijn, zitten, bevinden, wezen, ophouden, verkeren, uithangen {ww.}
pozen
toeven
vertoeven
verwijlen
zijn
zitten
bevinden
wezen
ophouden
verkeren
uithangen {ww.}

ik bevind
jij bevindt
hij/zij/het bevindt

ik poos
jij poost
hij/zij/het poost
» meer vervoegingen van pozen



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Alle bussen zitten vol.

Alle bussen zitten vol.

Nee, ga zitten.

Nee, ga zitten.

Gaat u zitten.

Gaat u zitten.

Ze zitten aan tafel.

Ze zitten aan tafel.

Ik ging naast hem zitten.

Ik ging naast hem zitten.

Kom hier, meisje, ga zitten!

Kom hier, meisje, ga zitten!

Waar zou u willen zitten?

Waar zou u willen zitten?

We zitten in hetzelfde schuitje.

We zitten in hetzelfde schuitje.

Zitten we in hetzelfde hotel?

Zitten we in hetzelfde hotel?

Er zitten veertig leerlingen in onze klas.

Er zitten veertig leerlingen in onze klas.

In het mandje zitten een paar appels.

In het mandje zitten een paar appels.

Zit daar niet te zitten, doe iets!

Zit daar niet te zitten, doe iets!

Er zitten knopen op het jasje.

Er zitten knopen op het jasje.

Twee kinderen zitten op een hek.

Twee kinderen zitten op een hek.

Dat liedje blijft in je hoofd zitten.

Dat liedje blijft in je hoofd zitten.