Vertaling van brommen

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
zoemen, suizen, tuiten, suizelen, snorren, razen, gonzen, brommen {ww.}
zoemen
suizen
tuiten
suizelen
snorren
razen
gonzen
brommen {ww.}

ik brom
jij bromt
hij/zij/het bromt

ik zoem
jij zoemt
hij/zij/het zoemt
» meer vervoegingen van zoemen

brommen {ww.}
brommen {ww.}

ik brom
jij bromt
hij/zij/het bromt

ik brom
jij bromt
hij/zij/het bromt
» meer vervoegingen van brommen

ruisen, murmelen, mummelen, morren, mompelen, brommen {ww.}
ruisen
murmelen
mummelen
morren
mompelen
brommen {ww.}

ik brom
jij bromt
hij/zij/het bromt

ik murmel
jij murmelt
hij/zij/het murmelt
» meer vervoegingen van murmelen

brommen {ww.}
brommen {ww.}

ik brom
jij bromt
hij/zij/het bromt

ik brom
jij bromt
hij/zij/het bromt
» meer vervoegingen van brommen

brommen {ww.}
brommen {ww.}

ik brom
jij bromt
hij/zij/het bromt

ik brom
jij bromt
hij/zij/het bromt
» meer vervoegingen van brommen

zitten, logeren, brommen, vastzitten, opknappen, gevangenzitten {ww.}
zitten
logeren
brommen
vastzitten
opknappen
gevangenzitten {ww.}

ik brom
jij bromt
hij/zij/het bromt

ik zit
jij zit
hij/zij/het zit
» meer vervoegingen van zitten

Ik ga bij mijn tante op Hawaï logeren.
Ik ga bij mijn tante op Hawaï logeren.
Alle bussen zitten vol.
Alle bussen zitten vol.
klagen, grommen, brommen, knorren, mopperen {ww.}
klagen
grommen
brommen
knorren
mopperen {ww.}

ik brom
jij bromt
hij/zij/het bromt

ik klaag
jij klaagt
hij/zij/het klaagt
» meer vervoegingen van klagen

Ze klagen altijd.
Ze klagen altijd.


Gerelateerd aan brommen

zoemen - suizen - tuiten - suizelen - snorren - razen - gonzen - ruisen - murmelen - mummelen - morren - mompelen - zitten - logeren - vastzittenkarren - uitklinken - murmelen - verblijven - uiten