Vertaling van karren
Inhoud:
Nederlands
Nederlands
gaan, rijden, varen, karren {ww.}
gaan
rijden
varen
karren {ww.}
rijden
varen
karren {ww.}
ik ga
jij gaat
hij/zij/het gaat
ik ga
jij gaat
hij/zij/het gaat
» meer vervoegingen van gaan
Ik wil niet rijden.
Ik wil niet rijden.
Te snel rijden is gevaarlijk.
Te snel rijden is gevaarlijk.
wagen, kar (mv. karren), handkar, karretje {zn.}
wagen
kar (mv. karren)
handkar
karretje {zn.}
kar (mv. karren)
handkar
karretje {zn.}
Hij heeft een buitenlandse wagen.
Hij heeft een buitenlandse wagen.
Mijn vader en meneer Kimura hebben dezelfde wagen.
Mijn vader en meneer Kimura hebben dezelfde wagen.
rijden, omrijden, karren {ww.}
rijden
omrijden
karren {ww.}
omrijden
karren {ww.}
ik kar
jij kart
hij/zij/het kart
ik rijd
jij rijdt
hij/zij/het rijdt
» meer vervoegingen van rijden
Mijn grote broer kan rijden.
Mijn grote broer kan rijden.
Laten we naar het meer rijden.
Laten we naar het meer rijden.
kar {zn.}
kar {zn.}
statusblik, kar {zn.}
statusblik
kar {zn.}
kar {zn.}
kar (mv. karren), karretje, brik {zn.}
kar (mv. karren)
karretje
brik {zn.}
karretje
brik {zn.}