Vervoeging van gaan

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik ga
    • jij gaat
    • hij/zij/het gaat
    • wij gaan
    • jullie gaan
    • zij gaan
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik ging
    • jij ging
    • hij/zij/het ging
    • wij gingen
    • jullie gingen
    • zij gingen
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik ben gegaan
    • jij bent gegaan
    • hij/zij/het is gegaan
    • wij zijn gegaan
    • jullie zijn gegaan
    • zij zijn gegaan
  • Voltooid verleden tijd

    • ik was gegaan
    • jij was gegaan
    • hij/zij/het was gegaan
    • wij waren gegaan
    • jullie waren gegaan
    • zij waren gegaan
  • Toekomende tijd I

    • ik zal gaan
    • jij zult gaan
    • hij/zij/het zal gaan
    • wij zullen gaan
    • jullie zullen gaan
    • zij zullen gaan
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gegaan zijn
    • jij zult gegaan zijn
    • hij/zij/het zal gegaan zijn
    • wij zullen gegaan zijn
    • jullie zullen gegaan zijn
    • zij zullen gegaan zijn
  • Conditionalis I

    • ik zou gaan
    • jij zou gaan
    • hij/zij/het zou gaan
    • wij zouden gaan
    • jullie zouden gaan
    • zij zouden gaan
  • Conditionalis II

    • ik zou zijn gegaan
    • jij zou zijn gegaan
    • hij/zij/het zou zijn gegaan
    • wij zouden zijn gegaan
    • jullie zouden zijn gegaan
    • zij zouden zijn gegaan
  • Imperatief

    • jij ga
    • jullie gaat

Verwijzingen

Bekijk 10 definitie(s) van gaan