Betekenis van:
gaan
gaan
Werkwoord
- zich voortbewegen
"een rondje om gaan"
"over de snelweg gaan"
Hyperoniemen
Hyponiemen
gaan
Werkwoord
- zich vertonen in bepaalde kleding
"in een broekpak gaan"
"in het rood gaan"
Hyperoniemen
gaan
Werkwoord
- in een toestand komen of raken
"gaan flippen"
"gaan hyperventileren"
Hyperoniemen
Hyponiemen
gaan
Werkwoord
- zich met de benen voortbewegen
"naar je werk/het buitenland/je ouders gaan"
"hand in hand gaan"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
gaan
Werkwoord
- zich door ruimte begeven
"er gaan geruchten"
"door het hoofd gaan"
Hyperoniemen
gaan
Werkwoord
- beheer voeren; taak hebben
"ergens over gaan"
Synoniemen
Hyperoniemen
gaan
Werkwoord
- zich naar een bepaald punt begeven
"naar je werk/het buitenland/je ouders gaan"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
- rondgaan
- rondspoken
- overvliegen
- ronden
- toewuiven
- toelopen
- weven
- sprinten
- dweilen
- glibberen
- stuiven
- omleggen
- rondvliegen
- trippelen
- verrijden
- skiën
- berijden
- afzwemmen
- klimmen
- neerdalen
- vallen
- zigzaggen
- nareizen
- doorstromen
- terugwijken
- achternagaan
- voorgaan
- dekken
- inrukken
- ontsporen
- zwermen
- escorteren
- voorbijgaan
- doorsnellen
- scheuren
- omlopen
- betreden
gaan
Werkwoord
- heengaan, zich van een bepaalde plaats verwijderen
"weg gaan"
Synoniemen
- afnokken
- aftaaien
- moven
- nokken
- opdonderen
- opduvelen
- opflikkeren
- ophoepelen
- opkramen
- opkrassen
- oplazeren
- opmieteren
- oprotten
- oprukken
- opsodemieteren
- vertrekken
- wegwezen
- heengaan
- weggaan
- opstappen
- opbreken
Hyperoniemen
Hyponiemen
gaan
Bijvoeglijk naamwoord
- denkbaar zijn; mogelijk zijn; mogelijk zijn
"er gaan zeven dagen in een week"
"de parkeerplaats is te klein, dat gaat niet"