Vertaling van gaan
klinken
slaan
overgaan
kleppen {ww.}
ik ga
jij gaat
hij/zij/het gaat
ik ga
jij gaat
hij/zij/het gaat
» meer vervoegingen van gaan
rijden
varen
karren {ww.}
ik ga
jij gaat
hij/zij/het gaat
ik ga
jij gaat
hij/zij/het gaat
» meer vervoegingen van gaan
voorbijgaan
een weg afleggen {ww.}
ik ga
jij gaat
hij/zij/het gaat
ik ga
jij gaat
hij/zij/het gaat
» meer vervoegingen van gaan
lopen
zich begeven
verlopen
van stapel lopen {ww.}
ik ga
jij gaat
hij/zij/het gaat
ik ga
jij gaat
hij/zij/het gaat
» meer vervoegingen van gaan
lopen
te voet gaan {ww.}
ik ga
jij gaat
hij/zij/het gaat
ik ga
jij gaat
hij/zij/het gaat
» meer vervoegingen van gaan
zullen {ww.}
ik ga
jij gaat
hij/zij/het gaat
ik ga
jij gaat
hij/zij/het gaat
» meer vervoegingen van gaan
handelen {ww.}
ik ga
jij gaat
hij/zij/het gaat
ik ga
jij gaat
hij/zij/het gaat
» meer vervoegingen van gaan
loop
gang
verloop {zn.}
Voorbeelden in zinsverband
Vandaag gaan we gaan dansen.
Vandaag gaan we gaan dansen.
We kunnen beter gaan.
We kunnen beter gaan.
Naar waar gaan we?
Naar waar gaan we?
Ik moet gaan.
Ik moet gaan.
Vanavond gaan we dansen.
Vanavond gaan we dansen.
Laten we niet gaan.
Laten we niet gaan.
Ze liet haar gaan.
Ze liet haar gaan.
Ik moet gaan slapen.
Ik moet gaan slapen.
Laten we verder gaan.
Laten we verder gaan.
Zullen we gaan zwemmen?
Zullen we gaan zwemmen?
Laat me alleen gaan.
Laat me alleen gaan.
We gaan morgen vertrekken.
We gaan morgen vertrekken.
Nou, laten we gaan.
Nou, laten we gaan.
Wat gaan we worden?
Wat gaan we worden?
We moeten gaan.
We moeten gaan.