Vertaling van passen

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
passen {ww.}
passen {ww.}

ik pas
jij past
hij/zij/het past

ik pas
jij past
hij/zij/het past
» meer vervoegingen van passen

Tom wil dit passen.
Tom wil dit passen.
Deze schoenen passen niet.
Deze schoenen passen niet.
passen, in overeenstemming zijn {ww.}
passen
in overeenstemming zijn {ww.}

ik pas
jij past
hij/zij/het past

ik pas
jij past
hij/zij/het past
» meer vervoegingen van passen

Mag ik deze jurk passen?
Mag ik deze jurk passen?
Mag ik het eens passen?
Mag ik het eens passen?
passen, voegen, uitkomen, betamen, schikken, gelegen komen {ww.}
passen
voegen
uitkomen
betamen
schikken
gelegen komen {ww.}

hij/zij/het betaamt
ik pas
jij past

hij/zij/het past
ik pas
jij past
» meer vervoegingen van passen

Ik heb niets toe te voegen.
Ik heb niets toe te voegen.
Tom vroeg Maria geen suiker toe te voegen.
Tom vroeg Maria geen suiker toe te voegen.
passen {ww.}
passen {ww.}

ik pas
jij past
hij/zij/het past

ik pas
jij past
hij/zij/het past
» meer vervoegingen van passen

Ze passen perfect bij elkaar.
Ze passen perfect bij elkaar.
passen, aanpassen {ww.}
passen
aanpassen {ww.}

ik pas aan
jij past aan
hij/zij/het past aan

ik pas
jij past
hij/zij/het past
» meer vervoegingen van passen

Hij kon zich niet aan nieuwe omstandigheden aanpassen.
Hij kon zich niet aan nieuwe omstandigheden aanpassen.
passen, harmoniëren, samenklinken, bijeenpassen {ww.}
passen
harmoniëren
samenklinken
bijeenpassen {ww.}

ik harmonieer
jij harmonieert
hij/zij/het harmonieert

ik pas
jij past
hij/zij/het past
» meer vervoegingen van passen

passen, aanpassen {ww.}
passen
aanpassen {ww.}

ik pas aan
jij past aan
hij/zij/het past aan

ik pas
jij past
hij/zij/het past
» meer vervoegingen van passen

passen, passen in {ww.}
passen
passen in {ww.}

ik pas
jij past
hij/zij/het past

ik pas
jij past
hij/zij/het past
» meer vervoegingen van passen

horen, passen, voegen, behoren, betamen {ww.}
horen
passen
voegen
behoren
betamen {ww.}

ik behoor
jij behoort
hij/zij/het behoort

ik hoor
jij hoort
hij/zij/het hoort
» meer vervoegingen van horen

Ze horen bij mij.
Ze horen bij mij.
Kun je me horen?
Kun je me horen?
beproeven, passen, aanpassen, proberen, toetsen, uitproberen {ww.}
beproeven
passen
aanpassen
proberen
toetsen
uitproberen {ww.}

ik pas aan
jij past aan
hij/zij/het past aan

ik beproef
jij beproeft
hij/zij/het beproeft
» meer vervoegingen van beproeven

alleen, enkel, maar, pas (mv. passen), slechts, uitsluitend {bw.}
alleen
enkel
maar
pas (mv. passen)
slechts
uitsluitend {bw.}
oplegsel, pas (mv. passen) {zn.}
oplegsel
pas (mv. passen) {zn.}
juist, net, pas (mv. passen), straks, zojuist, zoëven, daarnet, daarstraks, zonet {bw.}
juist
net
pas (mv. passen)
straks
zojuist
zoëven
daarnet
daarstraks
zonet {bw.}
bergpas [m], pas (mv. passen) {zn.}
bergpas [m]
pas (mv. passen) {zn.}
pas (mv. passen) [m], paspoort [o] {zn.}
pas (mv. passen) [m]
paspoort [o] {zn.}
pas (mv. passen), schrede, stap, tred, voetstap {zn.}
pas (mv. passen)
schrede
stap
tred
voetstap {zn.}
pas (mv. passen) [m] (de ~) {zn.}
pas (mv. passen) [m] (de ~) {zn.}
pas (mv. passen) {zn.}
pas (mv. passen) {zn.}
paspoort [o] (het ~), pas (mv. passen) {zn.}
paspoort [o] (het ~)
pas (mv. passen) {zn.}
pas (mv. passen) [m] (de ~), pasje [o] (het ~) {zn.}
pas (mv. passen) [m] (de ~)
pasje [o] (het ~) {zn.}
bergpas [m] (de ~), zadel [o] (het ~), pas (mv. passen) [m] (de ~) {zn.}
bergpas [m] (de ~)
zadel [o] (het ~)
pas (mv. passen) [m] (de ~) {zn.}


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Tom wil dit passen.

Tom wil dit passen.

Deze schoenen passen niet.

Deze schoenen passen niet.

Mag ik deze jurk passen?

Mag ik deze jurk passen?

Mag ik het eens passen?

Mag ik het eens passen?

Ze passen perfect bij elkaar.

Ze passen perfect bij elkaar.

Mag ik het eens passen?

Mag ik het eens passen?

Je schoenen passen niet bij dat pak.

Je schoenen passen niet bij dat pak.

Je schoenen passen niet bij dat pak.

Je schoenen passen niet bij dat pak.

Ik zal op je kinderen passen vanavond.

Ik zal op je kinderen passen vanavond.

Die schoenen passen niet met het pak.

Die schoenen passen niet met het pak.

Zoudt ge even op mijn koffer willen passen?

Zoudt ge even op mijn koffer willen passen?

Er passen krap vijftig mensen in deze zaal.

Er passen krap vijftig mensen in deze zaal.

Het is moeilijk dit verhaal aan te passen voor kinderen.

Het is moeilijk dit verhaal aan te passen voor kinderen.

Deze brillen passen me niet goed, ze zijn te groot.

Deze brillen passen me niet goed, ze zijn te groot.

Ze vroeg me om op haar baby te passen tijdens haar afwezigheid.

Ze vroeg me om op haar baby te passen tijdens haar afwezigheid.