Vertaling van slapen

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
slapen, pitten, maffen {ww.}
slapen
pitten
maffen {ww.}

ik maf
jij maft
hij/zij/het maft

ik slaap
jij slaapt
hij/zij/het slaapt
» meer vervoegingen van slapen

Ga slapen.
Ga slapen.
Ge zoudt beter slapen.
Ge zoudt beter slapen.
slapen {ww.}
slapen {ww.}

ik slaap
jij slaapt
hij/zij/het slaapt

ik slaap
jij slaapt
hij/zij/het slaapt
» meer vervoegingen van slapen

Ik moet gaan slapen.
Ik moet gaan slapen.
Ik wil slapen.
Ik wil slapen.
slapen, rusten, snurken, slapend, bronzen, meuren, pitten, maffen, knorren, keveren {ww.}
slapen
rusten
snurken
slapend
bronzen
meuren
pitten
maffen
knorren
keveren {ww.}

ik brons
jij bronst
hij/zij/het bronst

ik slaap
jij slaapt
hij/zij/het slaapt
» meer vervoegingen van slapen

Wij wonnen de bronzen medaille.
Wij wonnen de bronzen medaille.
Een slapend kind lijkt op een engel.
Een slapend kind lijkt op een engel.
slapen, naaien, pompen, rampetampen, bedvogelen, wippen, rammen, vozen, bonken, fleppen, fokken, emmeren, flensen, cohabiteren, coïteren, bonzen, soppen, poepen, vogelen, seksen, ketsen, bibberen, rollebollen, kezen, figuurzagen, kieren, palen, knarren, neuken, vrijen {ww.}
slapen
naaien
pompen
rampetampen
bedvogelen
wippen
rammen
vozen
bonken
fleppen
fokken
emmeren
flensen
cohabiteren
coïteren
bonzen
soppen
poepen
vogelen
seksen
ketsen
bibberen
rollebollen
kezen
figuurzagen
kieren
palen
knarren
neuken
vrijen {ww.}

ik bibber
jij bibbert
hij/zij/het bibbert

ik slaap
jij slaapt
hij/zij/het slaapt
» meer vervoegingen van slapen

Ze kan heel goed naaien.
Ze kan heel goed naaien.
slapen, suffen {ww.}
slapen
suffen {ww.}

ik slaap
jij slaapt
hij/zij/het slaapt

ik slaap
jij slaapt
hij/zij/het slaapt
» meer vervoegingen van slapen

Ik probeer te slapen.
Ik probeer te slapen.
slapen {ww.}
slapen {ww.}

ik slaap
jij slaapt
hij/zij/het slaapt

ik slaap
jij slaapt
hij/zij/het slaapt
» meer vervoegingen van slapen

gevoelloos zijn, slapen
gevoelloos zijn
slapen
slaap [m] (de ~) {zn.}
slaap [m] (de ~) {zn.}
Slaap zacht, Sean.
Slaap zacht, Sean.
Slaap je, Tom?
Slaap je, Tom?

Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Ga slapen.

Ga slapen.

Ge zoudt beter slapen.

Ge zoudt beter slapen.

Ik moet gaan slapen.

Ik moet gaan slapen.

Ik wil slapen.

Ik wil slapen.

Ik probeer te slapen.

Ik probeer te slapen.

Ik kon niet slapen.

Ik kon niet slapen.

Je zou moeten slapen.

Je zou moeten slapen.

Vandaag moeten we buiten slapen.

Vandaag moeten we buiten slapen.

Kleurloze groene ideeën slapen woedend.

Kleurloze groene ideeën slapen woedend.

Ik kon niet slapen door mijn tandpijn.

Ik kon niet slapen door mijn tandpijn.

Op een tapijt slapen is geweldig.

Op een tapijt slapen is geweldig.

Hij gaat slapen met het licht aan.

Hij gaat slapen met het licht aan.

Ik kon de hele nacht niet slapen.

Ik kon de hele nacht niet slapen.

Hoe laat gaat ge gewoonlijk gaan slapen?

Hoe laat gaat ge gewoonlijk gaan slapen?

Hoe laat gaat ge gewoonlijk gaan slapen?

Hoe laat gaat ge gewoonlijk gaan slapen?


Gerelateerd aan slapen

pitten - maffen - rusten - snurken - slapend - bronzen - meuren - knorren - keveren - naaien - pompen - rampetampen - bedvogelen - wippen - rammentintelen - zitten - handelen - werken - deel