Vertaling van vlees

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
vlees [o] {zn.}
vlees [o] {zn.}
Dit is goed vlees.
Dit is goed vlees.
Ik wil geen vlees.
Ik wil geen vlees.
vlees [o] {zn.}
vlees [o] {zn.}
Ik eet geen vlees.
Ik eet geen vlees.
Dit vlees is kippenvlees.
Dit vlees is kippenvlees.
vlees [o] (het ~) {zn.}
vlees [o] (het ~) {zn.}
Amerikanen eten veel vlees.
Amerikanen eten veel vlees.
vlees [o] (het ~), vruchtvlees [o] (het ~) {zn.}
vlees [o] (het ~)
vruchtvlees [o] (het ~) {zn.}
Dit vlees is koosjer.
Dit vlees is koosjer.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Dit is goed vlees.

Dit is goed vlees.

Ik wil geen vlees.

Ik wil geen vlees.

Ik eet geen vlees.

Ik eet geen vlees.

Dit vlees is kippenvlees.

Dit vlees is kippenvlees.

Amerikanen eten veel vlees.

Amerikanen eten veel vlees.

Dit vlees is koosjer.

Dit vlees is koosjer.

Mary eet geen rood vlees.

Mary eet geen rood vlees.

Al het vlees was slecht.

Al het vlees was slecht.

Ik onthield mij van vlees.

Ik onthield mij van vlees.

Katten hebben liever vis dan vlees.

Katten hebben liever vis dan vlees.

Ik heb liever vis dan vlees.

Ik heb liever vis dan vlees.

Ik heb liever vlees dan vis.

Ik heb liever vlees dan vis.

Ze eten een keer per week vlees.

Ze eten een keer per week vlees.

Zit er vlees in dit eten?

Zit er vlees in dit eten?

Hij sneed het vlees met een mes.

Hij sneed het vlees met een mes.


Gerelateerd aan vlees

vruchtvleeslichaam - weefsel