Vertaling van familie

Inhoud:

Nederlands

Portugees

familie [v], gezin [o], huis [o], huisgezin [o] {zn.}

família

We zijn haast een gezin.

Somos praticamente da mesma família.

Ze kookt graag voor haar gezin.

Ela gosta de cozinhar para a família.

geslacht [o], huis [o], pand [o], familie [v] {zn.}

casa
vivenda
habitação

Ik wil naar huis.

Quero ir para casa.

Dat huis is groot.

Aquela casa é grande.

Nederlands

Portugees

Mijn familie woont daar al twintig jaar.

Minha família vive aqui há vinte anos.

Ik heb familie in Los Angeles.

Tenho parentes em Los Angeles.

Ik heb familie in Los Angeles.

Tenho parentes em Los Angeles.

Ik nam een foto van mijn familie.

Eu tirei uma foto da minha família.

Ik krijg heimwee als ik aan m'n familie denk.

Sinto saudades de casa quando lembro de minha família.